image/svg+xml

Moeders strijd

Verhaal

Moeders strijd

Plaatje bij verhaal: gezin1.jpg

MOEDERS STRIJD

 

"Kan het ijs onder de brug mij houden, vriend?" vroeg, even zijn vaart temperend, een snelle schaatsenrijder aan een boer die op de wal stond. – “'t Ken net!" schreeuwde de Fries, en voor hij hem nader waarschuwen kon, schoot de ander snelvoetig onder de brug, en zakte door het ijs, slachtoffer van zijn gebrekkige kennis der volkstaal.

Gelukkig met minder harde gevolgen ging het mij dikwijls evenzo. Een stadsmens op en top, was ik plotseling bewoner van een Overijssels boerendorp, en voelde mij telkens o zo vreemd en onhandig! De taal verstond ik niet, de wegen kende ik niet; en op mijn vragen om inlichtingen kreeg ik de duisterste, raadselachtigste antwoorden. Was er sprake van een tijdsbepaling, dan was 't "'s maitiês" óf "'s haars" (in de meitijd of in de herfst) gebeurd, 't werd "mit sunte Meerten" of "mit vrouwendag 'n joar", "mit melkoavend" of "bij de laampe" zou het plaats hebben. Al had men Russisch tegen mij gesproken, het zou mij niet duisterder zijn geweest.

Als ik in de doolhof van paden, hekken, vonders, weg noch steg vond, zei men, dat ik "laangs 't melkhokke" en "dwars over de tippe" lopen moest, vervolgens "westert tot an de eerste stege" en dan maar "recht zudert", ik zou zo vanzelf op  "de heuidiek" komen, waar ik wezen moest, - en ik zag in de  aangeduide richting niets wat op een melkhok leek, ik wist  niet wat een "tippe" was, ik begreep er geen jota van.

Op een zekere middag liep ik als een wanhopige te dwalen. Misschien had ik toen minder nog dan anders de ontvangen aanwijzingen begrepen, omdat de man die ze mij gaf, mij diep had geërgerd. Denkt u een gegoede boer in, die, voor werken te groot geworden, zich oefent in "veurnaemheid," die met geweld de deur  van zijn pronkkamer voor u open werpt en met luide stem  vraagt: "Wa' zal ie gebruken, wien of medera? Ie hebben moar te commenderen, ik hebbe van alles!" en wiens onmatig uitgedijd hoofd u verzekert, dat bij hem de fles niet alleen door zijn gasten aangesproken wordt. Kortom, een van die onhebbelijke wezens, die de vooruitgang – vooral van de prijzen der landerijen! – ten onzent onder de boerenstand vormt, en die u tegenstaan, beurtelings door hun nagebootste deftigheid en hinderlijk gemeenzame toon. Zo'n man had mij gezegd hoe ik gaan moest, en wellicht was mijn verlangen om van hem af te komen nog sterker geweest dan mijn begeerte om de weg te kennen, en had ik dientengevolge te weinig op zijn woorden gelet.

Hoe het ook zij, ik was het spoor geheel bijster. Ik stond op een groot grasland, omringd door houtwallen, die op verschillende plekken door enge gleuven toegang verschaften tot de paden over de weide, en die paden kruisten elkaar in allerlei richtingen. Gelukkig, daar kwam een zes- à zevenjarig meisje uit een houtwal te voorschijn en op mij toetrippelen. Ik liep het tegemoet en vroeg toen ik dicht bij haar was: „Zeg jij me eens, lieve meid, welk pad ik moet lopen naar Lammert Zomers?" Het vlaskopje stond met neergeslagen ogen voor me, en scheen te verlegen om te antwoorden. — „Weet je 't niet, kindlief?" Ze plukte een ogenblik met de handjes aan haar schort en verzamelde blijkbaar al haar moed bijeen, toen ze mij met een schuwe blik aankeek en, vlug mij voorbij stappend, zei: „Het zuderse." Ik had medelijden met het verlegene kind, maar ik moest van de nood een deugd maken, en riep haar na: „Maar waar is het zuderse pad?" Ze bleef staan en het schreien stond haar nader dan het lachen, toen ze met de hand de richting aanwees, en sprak: „Doar!"

Weldra was ik nu van het benauwende weiland af, en merkte dat ik goed was. Want toen ik ze voor mij zag, herinnerde ik mij dat er vóór het huis "'n hoekien snitrogge" en opzij "'n eerappelkaampien" moest liggen, en gelukkig waren deze verborgenheden van de "Overieselse sprake" mij reeds geopenbaard. —

Kijk, precies een huisje voor Roodkapjes grootmoeder! Omringd door enige dennen maakte het de indruk in het bos te liggen. Trok men aan een touwtje, dan ging de klink aan de binnenkant naar boven, en de deur vanzelf open. En om de betovering te voltooien zat daar, toen ik het woonvertrek binnentrad, grootmoeder in levenden lijve voor me. Een oud vrouwtje met zeldzaam veel rimpels in 't gelaat, de ene hand verborgen in een witte wollen kous, in de andere een stopnaald en draad, bekeek zij mij eerst, en keek mij toen door haar koperen bril nieuwsgierig aan. Verder ging de gelijkenis niet, want grootmoeder woonde niet alleen in het bos. Bij de haard zat haar bejaarde echtgenoot, met een grote groene klep voor de ogen, en een pijp rokend met een vervaarlijk groot mondstuk, waarschijnlijk om des te beter door de haast tandeloze kaken van de oude omklemd te worden.

Het duurde niet lang, of ik zat tegenover hem: en het moedertje, wier verschrompeld gelaat u erg vriendelijk kon aankijken, knielde tussen ons neer, om het vuur aan te stoken onder het water dat ons aan het onvermijdelijke kopje koffie helpen moest.

De oude man reikte mij een blinkende koperen tabaksdoos aan, en vroeg: „Ook 's anstikken? Heb ie 'n piepe bij oe?" Ja, die had ik bij me, zover was ik al verboerd; en ik had ook reeds de tijd gehad, om aan het roken van allerlei tabak te wennen. Het smaakte niet altijd heel lekker, maar het was gezellig en bevorderde de vertrouwelijkheid. Ik stopte dus mijn pijp, terwijl ik de zeis, de hark en de hooivork bewonderde, die in een fraaie bundel aan de binnenzijde van het deksel van de doos gegrift waren.

Aan het uiterlijk voorkomen van het huisje had ik reeds gemerkt, dat er zindelijkheid en orde heersten. Heeft men dikwijls arme mensen bezocht, dan vertellen reeds bij het naderen der woningen allerlei kleinigheden, waarvan men zich nauwelijks rekenschap geeft, welk slag van lieden men erin aantreffen zal. Een paar zindelijke klompen voor de deur; een schoon gehouden bloemperkje; een tweetal loodrecht hangende gordijnen voor de vensters, heel en schoon, hoewel voorzien van enkele vierkante verstellappen; en die weer achter verweerde, maar helder gewassen glasruiten, — ze drukten uit, dat daarbinnen spaarzame, oppassende mensen woonden. Zulke dingen bedriegen niet, kijk maar eens rond! De koperen knoppen aan de latafel glimmen, de bruine rand om de kleine spiegel is gladgewreven, ter breedte van een halve el is langs de wand de donkere lemen vloer met zand bestrooid, en de vaardige hand van ons grootje heeft hier met de bezem golvende lijnen in getrokken. Ook zijn de beide oudjes zelf, met hun allesbehalve rijke, maar propere en enigszins zorgvuldige kleding, de levende bewijzen van de aandacht, hier aan het kleine en schijnbaar onbeduidende gewijd.

Weldra vlamde het vuur, door dunne takjes uit de hand van de vrouw gevoed, helder op. Het leunde tegen een ijzeren haardplaat, waarop ik twee dikdijige en bolwangige engeltjes duidelijk onderscheidde. Toen ik ze van dichterbij beschouwde, zag ik, dat zij elk op een bazuin bliezen. Boven de opgeheven bazuinen golfde een lint, waarop letters gestaan schenen te hebben; zij waren bijna uitgewist, of liever uitgeschuurd.

Ik vroeg wat daar te lezen stond. — „Da' kan 'k oe mit woarheid niet zeggen," antwoordde de oude man. Lestent hebbe 'k 't nog an de meister 'evroagd, moar die kos 't ook niet lezen, 't is amper uutesleten. Moar 't zol hum niks geen nije doen, of 't was letiens, zeidie." — Ik deed mijn best om uit de nog zichtbare streepjes en haakjes letters te vormen, maar het lukte mij niet. Maar 't was ook te donker om goed te zien. De haard was tussen de beide vensters van het vertrek in, en 't licht van de vlammen was te weifelend, terwijl de warmte bovendien belette er met het gezicht vlakbij te komen. De oudjes hadden schik in mijn belangstelling. „Wacht moar 'n ommezien," zei het grootje, „dan za 'k oe wel beter helpen." Zij nam het kokende water van het vuur, zette koffie, liet het vuur verflauwen en stak een spaarlampje aan, waarmee ze mij bijlichtte. Wij staken nu de hoofden onder de schoorsteen bij elkaar, uit nieuwsgierigheid de oude man ook, ofschoon ik vrees, dat hij er bijster weinig van zien kon. Het schrift was niet moeilijk te ontcijferen, het viel volkomen te verklaren met het bekende: Gloria in excelsis! Terwijl ik met de vinger de letters naging, en de betekenis van de woorden boven de bazuinende engeltjes verklaarde, was mijn gehoor een en al aandacht.

„Dus," zij mijn gastheer, „dus is 't zoveule as uut de biebel, van de geboorte van onze Zoaligmaeker! ... nou kiek moeder, da's toch een oarigheid!"

„Wisse is 't dat", zei moeder, en zij keken bij het roze lamplicht elkaar eens vriendelijk aan.

Met gebogen rug begaf de oude vrouw zich onder de lage schoorsteen vandaan. „Ere zij God in de hoogste hemelen!" herhaalde zij op eerbiedige toon en met een glimlach, alsof ze in dat woord een oude bekende begroette.

„Wat scheelt er eigenlijk aan je ogen, Zomers?" vroeg ik toen wij weer gezeten waren.

„O, proat mij niet van mien ogen. Da's eerst mit 'n kleinigheid begunt, en zo van lieverlee is 't slimmer 'eworden. En nou kan 'k biester weinig meer zien. Bij de laampe of in de zunne zie 'k 't minste. Moar zo in de vrogte, mit 't lemieren[1] van de dag, en 's oavens as de zunne weg is, dan goat 't nog 'n betien.

„En vroeger had je goede ogen?"

„Mien lieve, ik kos zien as 'n katte. Moar toe was 'k ook 'n staarke kerel; waarken da 'k 'edoan hebbe van mien levent! 's Maities in 't vene, ’s zoemers maeien en heuien, 's haars in d' eerappels, 's winters bij de boer oppe dele, do' goeng zo 't hele joar deur. 'n Minse mag 'm zelfs niet rumen, moar 't is de woarheid, iederiene wol Laammert hebben, nooit niet hebbe 'k om waark 'evroagd .... En nou zitte 'k bij de heerd, krek 'n kiend, ik kan niks meer!" Hij schudde het hoofd, klopte zijn pijp uit tegen de haardplaat, blies er bevend de laatste tabaksblaadjes uit, en herhaalde: „Krek 'n kiend, zegge 'k oe, ik kan niks meer!"

„Maek oe niet meuilijk, Laammert!" zo mengde grootje zich nu in 't gesprek. Zij zat weer met de bril op achter de tafel kousen te stoppen. „Ie hebben oe best' edoan, en 't hef oe tot nou toe an niks niet ontbreuken. En veur de rest, ie hebben over niks te prakkezeren. Onz' lieve Heere zurgt veur ons, onz' Jan is 'r joa ook nog."

„Onz' Jan!" zei Zomers met opgewektheid. „Da' zal woar wezen. Als wij onz' Jan niet hadden! Ken ie 'm, heb ie 'm al 'ezien?" vroeg hij zich tot mij wendend. En toen ik het hoofd schudde, ging hij voort op een toon, alsof hij mij uit een verlegenheid redde. „Nou, da 's niks, straks zul ie 'm zien ... Hoe laete is 't, moeder?"

Moeder keek op de klok, zag dat het bij vijven was, en zei: „’t is melkoavond."

„Nou," zei de oude man, „dan komp hie gauw thuus ....

Joa, onz' Jan! Hij waarkt veur twee, niks is 'm te veule; 'n winbere[2] kerel, da zegge 'k oe! En nooit ofte nimmer heur ie 'm klaegen over vermeuidheid. Hij oardt noa zien vaeder, watte? Blauwe doeven[3] blauwe jongen!" — De oude man lachte en ik knikte hem toe. „Goat hij hie mit zendemaark[4] of mit Allerhilligen noa de stad, hij verteert amper niemendal. Hij is vrolijk van bemeur, en hij is geern bij 't jonge volk, geern — da' zegge 'k oe. En is hie d'r bij, dan hef hie 't hoogste woord mit. Moar meestentie's blif hie thuus. En as moeder of ikke wel 's zeggen: Kom Jan, loop 'r 's uut, dan zeg hie vaeke: Nee, 'n aere reize[5], 't kost moar centen."

De oude man hijgde van het vele spreken. „Lamert, hold oe 'n toertien stille!" vermaande zijne vrouw. Maar hij hoorde haar niet, schoof zijn stoel met moeite dichter naar mij toe, en ging op geheimzinnige toon, half fluisterend voort: „D'r is hier 'n knappe maegd, Triene Brants, 'n maegd as 'n wolk, zie dient bij Willem Haverman in de Meulenhoek, en Jan en zie meugen menare best lieden. Moar 't is uut. Jan zeg, 'r is gien denken an; zo laange as vaeder zo sukkelt, wi'k van gien trouwen weten. Woar wil 't ook allemoale vandoan koemen? Nou, wa' zeg ie d'rvan, is 't niet broaf van 'm?"

Maar voor ik op mijn beurt onz' Jan kon prijzen, kreeg de oude man een hevige hoestbui ten gevolge van het onophoudelijk praten. Zijn vrouw moest hem het hoofd ondersteunen, en toen het bedaard was, leunde hij uitgeput en zwijgend tegen zijn stoel. Grootje schudde het hoofd, terwijl zij mij met een blik van verstandhouding aankeek en zei: „Zien leven laank altied 'n mieseroabele liefhebber van proaten 'ewest."

Na een poos ging de deur open en daar kwam Jan binnen. Een kerel als een boom, met een rood gelaat, brede schouders, grove handen en zware donkere wenkbrauwen, die boven de neus in elkaar over liepen. Hij had schrandere ogen, die nu verlegen keken, toen ze de bezoeker ontwaarden. Jan groette enigszins links, en bleef onhandig bij de tafel staan.

„Goa moar zitten, kiend!" zei de oude vrouw en het was grappig om die reus, die het hoofd bijna stootte tegen de zolderbalken, als een schooljongen te horen toespreken door zijn kleine, verschrompelde moedertje.

Bij het weggaan verzocht ik Jan mij een eindje te vergezellen. Ik was bang om bij de reeds toenemende duisternis opnieuw verkeerde paden in te slaan. Het was een frisse herfstavond, en wij stapten flink door. Wij spraken over zijn vader en ik zei, dat naar mijn inzien de oude man zwakker was dan men op het oog zou zeggen.

„Krek wa 'k zelvers zo vaeke al 'edocht hebbe," zei hij enigszins mismoedig. „Ik hoopte, da 'k 't te zwoar inzag. Moar as iederiene 't zeg, zal 't wel zo wezen. Ik geleuve, da' vader 't niet laange meer maeken zal."

Ik sprak hem over het geluk zolang een goede vader te hebben gehad en liefde bewezen te hebben. En hij stemde daarmee in, maar 't zou „zo'n leegte en zo'n vremdigheid" wezen, zei hij. En zijn binnenste had er misschien meer deel aan dan hij zelf wel wist, toen hij op het punt van terugkeren met een lichte huivering opmerkte: „De locht vuult al zoo haarstachtig an."

Vader maakte het niet lang, Jan had gelijk. De winter kwam hij sukkelend door, maar in het voorjaar bezweek hij. Ik herinner mij de begrafenisdag nog levendig. Terwijl de zon scheen, de vogels zongen, links van ons de vruchtbomen een en al bloesem waren, rechts de paarden briesend van levenslust, de ploegschaar door de akker, liepen wij achter het lijk van oude Lammert. Aan beide zijden van de weg droeg de berm een verrukkelijk graskleed, en pronkte de heg met zijn eerste frisse gebladerte. Goddank, dat het geen jong leven was, waarvan het stoffelijk overschot wij die dag naar het kerkhof droegen: het zou te midden van dit weelderige, dartele schoon van de lente iemand het hart breken.

Hoe volkomen natuurlijk het ook is dat een oud man sterft, men voelde toch nog onwillekeurig het schreeuwend verschil tussen de zwarte, zwijgende begrafenisstoet, en de omgeving, te midden waarvan hij zich statig bewoog. Het nieuwe leven woelde en werkte waar u uw voet zette, waar uw oog zich wendde. Het sprong uit de bodem, het spleet uit de harde boombast, het barstte uit de gezwollen knoppen, het lachte om de winter, het spotte met de dood. Leeuweriken zongen hoog in de lucht, spreeuwen vlogen met lange strohalmen in de bek over de kist heen, dartele mussen achtervolgden, luidruchtig stoeiend, elkaar boven onze hoofden. Alles was in scherpe tegenstelling met de lijkstatie van de oude Lammert Zomers.

Hijzelf had een dergelijk gevoel gehad. Een paar dagen vóór zijn dood was ik bij hem; hij zat in huis, maar voor de open buitendeur. Want hij had het dikwijls benauwd, en 't was, zei moeder, „biester zachte in de locht". Hij was blijkens de woorden, die hij nu en dan sprak, volkomen helder van geest.

Terwijl zijn halfblinde ogen naar buiten staarden, zei hij met tussenpozen: „Ik binne old, en 'k mag niet klaegen .... moar 't is toch 'n spietig dink veur 'n minse .... miseroabel spietig, om te staarven .... as buten alles zo mooi en zo nij wordt."

Ik gaf hem gelijk. Maar ik merkte op dat, als men de zaak van een andere kant beschouwde er ook vertroosting, bemoediging in te vinden was. Want wat zeggen ons de boombloesems, de zonneschijn, de vogels, de heldere lucht? De winter is voorbij en het wordt zomer, het is donker geweest en het wordt licht, het was alles gestorven, en zie het leeft!

De oude keek peinzend naar buiten, en zei met een glimlach: „Joa, da' zeg ie goed!" Daarop draaide hij het hoofd in zijn kussen om, keek mij vriendelijk aan, en herhaalde met zachte nadruk, zoals hij dat placht te doen: „Zo woar dat zeg ie goed!"

 

Nu bleven dan samen over moeder en „onz' Jan". Voor hem, die niet verder zag dan de oppervlakte, was er niets veranderd, dan dat er één persoon minder in huis was en aan tafel zat; Jan een rouwstrikje aan zijn zondagse pet droeg; en moeder, als ze de deur uitging, een nieuw katoenen jak aanhad, zwart met een wit stipje. Maar inderdaad was het een „leegte en vremdigheid" van belang. Het gebeurde meer dan eens, dat Jan, als hij uit de drukte van zijn werk thuis- en binnenkwam haast vroeg: “Woar is?” — maar met schrik zich bedwong, en dan maar, hij wist zelf niet waarom, eens kuchte, en met meer dan gewone luidruchtigheid een stoel nam, en met moeder aan het praten ging. En moeder had er zo'n hinder van, dat zij als ze  alleen was, aanhoudend Lammert hoorde hoesten, zijn pijp uitkloppen, zijn tabaksdoos dichtknippen, de tang opnemen en neerzetten, in één woord, al die bewegingen en geluiden, die zijn tegenwoordigheid hadden vergezeld. Verdiept in haar bezigheid, en door een invallende gedachte aangegrepen, begon ze soms zelfs tegen Lammert te praten, totdat ze opkijkend met schrik de harde werkelijkheid opnieuw ontwaarde. Dan ging ze wel eens Jan op de deel of buiten roepen, en sprak: „Kom 'n toertien bij me zitten, kiend!" Dan zou het wel wat zakken, dacht ze. En dat deed het dan ook.

Maar het leven ging zijn gang en stelde zijn eisen. Jan moest erop uit en aan het werk. Hij trok veen, pootte aardappels, maaide gras, bond rogge, zichtte boekweit; de ene gezonde drukte volgde op de andere. En moeder verzorgde en molk de koe, hakte de aardappels, stond aan de wastobbe, deed haar boodschappen, veegde en schuurde, volop „anslag" (bezigheid) binnen- en buitenshuis. Heilzame afleiding voor beiden van al te droevige gedachten!

Als de hooitijd voorbij is, komt er wat verademing. Dan is er weer eens tijd voor bezoek en ontspanning. Ook Jan ondervond het, en maakte er gebruik van, soms op moeders eigen aansporing. Zij begreep dat hij eens onder zijn kameraden, bij het jonge volk, moest zijn. Zo 's zondagsmiddags tussen eten en melktijd of 's avonds ging Jan graag een buurpraatje maken bij de knechten van Haverman in de Meulenhoek. Men zat dan in het stookhok of buiten, en dikwijls zat Triene erbij. En het liep zo in het oog, wat Jan telkens hierheen trok, dat de knechten de volgende haar plagend vroegen: waarom zij dacht dat „Lamerts Jan" er gisteren weer geweest was; en Triene met een kleur, maar in het geheel niet boos, antwoordde: „Loop hen, ik wete van niks!" — Moeder moest het eens vermoed hebben. Maar zij wist werkelijk van niets. Wat er een paar jaar geleden geweest was tussen Jan en Triene was

haar natuurlijk bekend. Maar bij het leven van vader hadden de beide oudjes dikwijls tegen elkaar gezegd, dat het tussen die twee „heelkendal uut" was. Maar zij hadden het mis gehad. Misschien, zoals het wel meer gaat, konden zij op hun leeftijd zich geen voorstelling meer maken van het taaie geduld, de onweerstaanbare kracht, de gelovige volharding, waarmee vaak twee jonge harten zich tot elkaar neigen.

Wat hij vroeger tegen zijn ouders gezegd had, had Jan ook tot Triene gesproken. „Zo laange as vaeder zo sukkelig blif, is 'r gien denken an. De kosten zollen te zwoar worren. Wij moe'n 't opgeven, Triene!" En Triene had geantwoord, dat het goed was; wat het zwaarste was moest het zwaarste wegen, en nog zo’n paar alledaagse gezegden. Alles heel bedaard. Indien u erbij was geweest, waarde lezer, dan had u met ergernis uitgeroepen: „Wat nemen die dorpslui de dingen toch verbazend kalm op; hoe is 't mogelijk!" Maar u had alleen naar het uiterlijke geoordeeld. Er was in zijn bedaardheid veel meer zelfbedwang, zucht om haar te sparen, poging om wat diep griefde te bespreken als iets gewoons, dan u bij hem gezocht zou hebben, en hij zelf wist. En in haar kalme opnemen van de zaak uitte zich een maagdelijke zedigheid, een gevoel van eerbied ook voor zijn kloeke zelfopoffering, waarvan bij haar geen bewustheid en bij u geen vermoeden zelfs bestond. Wat voorts kracht schonk, om in het onvermijdelijke te berusten, was dat zij beiden, zonder het uit te spreken en zonder zichzelf er rekenschap van te geven, met het heilig vertrouwen der jeugd, van het heden zich beriepen op de toekomst. Ieder ging zijns weegs, weemoedig denkend: „Nou is 't uut!", maar tegelijk profeteerde elk van deze heldhaftige eenvoudige zielen: „Veurgoed uut is 't nog niet!"

Zo waren ze met elkaar gegaan. Er was generlei afspraak, ieder was vrij. En zodra de zaak onder de jongelui van ons dorp ruchtbaar werd, verstoorde de slanke blonde deerne met haar mooie ogen en haar gezicht als melk en bloed de zielenrust van menig stoere knaap. Maar de besliste onwil van haar zijde hield de meesten op een afstand en de enkelen, die zich hieraan niet stoorden en stoutere schoenen aantrokken, gingen weldra, ernstig op de neus kijkend, huiswaarts.

Toen nu de oude Lammert gestorven was; zelfs reeds — we moeten de waarheid spreken — toen zijn dood tegemoet gezien werd, hielden Trienes gedachten meer dan anders zich met Jan bezig en gaf deze gebeurtenis haar aanleiding om met een glimlach aan de toekomst te denken. En Jan? In de eerste dagen namen de „leegte en vremdigheid", eigen smart en moeders droefheid geheel zijn hart en hoofd in beslag. Maar al spoedig rezen er nu en dan toestanden en beelden voor zijn geest, waarin Triene een belangrijke rol vervulde. De lege plaats in huis vriendelijk aangevuld, moeders „allienig levent" door gezelligheid opgevrolijkt, moeders werk door een behulpzame hand verlicht, zo dacht en droomde hij nu en dan. Toch was zijn droefheid over vaders verscheiden groot en ongeveinsd; en als hij zichzelf probeerde op te beuren, dan noemde hij het een troost, dat vader bijna niet bedlegerig was geweest, dat hij tot het laatste toe had genoten, „wat 't haarte moar begeerde"; maar dat hem en Triene door vaders dood een vriendelijk verschiet was geopend, noemde hij niet. Met blijdschap, met verrukking zelfs aanvaardde hij dit gevolg van de slag, die de dood hem en zijn moeder had toegebracht. Maar de droefheid over het ene en de vreugde over het andere waren beide te groot, om elkaar te verdringen of aan elkaar afbreuk te doen. Beide woonden zij onbeschadigd in zijn hart. Onbegrijpelijk! zegt misschien iemand onder onze lezers. Inderdaad onbegrijpelijk is het menselijk hart. Het heeft plaats voor allerlei aandoeningen, ook voor gewaarwordingen, die schijnbaar elkaar uitsluiten.

Toen na de hooitijd op een zondag de middagkerk uitging, sloeg Triene in gezelschap van een paar boerinnetjes de weg in naar huis. En Jan volgde op een afstand, wetend, dat Triene verder moest dan haar metgezellen; en tegen dat deze haar verlieten, versnelde hij zijn schreden en kwam naast haar. Dit was hun eerste ontmoeting onder vier ogen. Jan had het bijzonder te kwaad met zijn keel en humde een keer of wat. En Triene wendde het hoofd af, en deed volstrekt onnodig haar oorring open en weer dicht. Dat was van de „vremdigheid". — Triene vroeg naar de gezondheid van Jans moeder, en Jan of ook bij haar „'t volk nog allegelieke goed in orde" was. Toen kwam er een kleine pauze. — Daarop zei Jan, dat, naar hij vernomen had, het nieuwe span paarden van Haverman niet te best voldeed, en noemde Triene de gebreken op van die dieren. — Een pauze. — Triene vroeg of Jan wel gehoord had, dat „meisters Rikoa" zo ziek was, en over dat onderwerp werden enige woorden gewisseld. — Ene pauze. — Nu humde Jan eens flink, vermande zich en zei: dat het zo erg stil en leeg was thuis, nu vader er niet meer was. „Ik kan ’t oe niet zeggen, Triene, hoe vremd 't is". Waarop Triene met goedhartige nadruk antwoordde: „Nou, dá' dot mij geen nije, Jan, da' geleuve 'k geern." Nu, geloof ik, wist Jan er geen raad meer op. Hij werd er warm van. En daar zij juist een hekje voorbijkwamen, dat toegang verschafte tot een pad naar de buurt, waarin hij woonde, greep hij de gelegenheid aan, om te ontsnappen. „Nou, Triene," zei hij met een ernstig gezicht, „'t beste!" En Triene stapte, zonder om te kijken, door en sprak: „Nou Jan, joe ook zo!" — Toen hij door het poortje was gegaan en het met een luide slag had laten dichtvallen, stond Jan onwillekeurig stil en keek, met de handen op het hek geleund, het lieve schepsel na. Triene, denkend Jan op de rug te zien, keek op haar beurt om, en keek hem recht in het gezicht. Ze bloosde tot in de hals, ze kreeg „’n heufd as twee aren"; bedremmeld sloeg ze eerst de ogen naar beneden, en daarna weer op, om met een verlegen blik de zijne te ontmoeten. Maar op ditzelfde ogenblik verscheen plotseling, als ware het afgesproken, op beider gezicht een lach van de ogen, van de mond, het voorhoofd, het hele wezen. Zo keken zij elkaar aan, de verlegenheid verdween, ze knikten elkaar nog eens toe. En daarop ging zonder te spreken ieder zijns weegs.

Moeder moest eens geweten hebben, dat het ijs reeds gebroken was. Zij echter wist noch vermoedde het. Wel was het haar opgevallen, dat Jan 's zondagsavonds wel eens later thuiskwam dan hij placht te doen. Maar zij geloofde hem, als hij op haar vraag een onwaarheid sprak en zei, dat hij bij zijn kameraden had gezeten. Toen zij echter op een oktoberdag, zoals haar gewoonte was, enige inkopen had gedaan, en met een hengselmandje aan de arm huiswaarts ging, liep een buurvrouw met haar mee, en besprak met de oude vrouw het nieuws van de dag.

„En wat heure 'k? Oe Jan loopt weer zo noa Triene! Doar hebbe 'k toch nije van op'heurd."

De oude vrouw schrikte. Maar terstond wierp zij het verre van zich. „Proaties van de minsen, wa' zol 't mij wezen? Gien woord is 't van waor. As 't zo was, zol zien eigen moeder 't toch wel weten."

„Best meugelijk, buurvrouwe, moar ook best meugelijk van niet. 't Jonge volk komp er doorgoans niet veur uut. De minsen weten 't vaeke eerder as 't eigen volk. Nou, wa' za 'k er veule van zeggen? 't Is 'n dink, dat 'n minse in 't generaol niet wil verluud hebben. Triene is 'n kaante maegd[6], dat mag 'ezegd wezen, ’n miseroabel knap vrommes. 't Dot mij gien nije, dat ’t jonge volk heur geern lieden mag. En as die twee 'n paer worren, zal Jan 'r niks niet mee bekoft wezen. Doarvan niet, Jan is ook 'n beste jongen. Triene kos 't ook al niet beter treffen. Die twee hebben zowoar 'edocht, uutstel is gien ofstel. En nou kriegen zie de kreune op 't hoofd. 't Is 'n oarigheid noa mien zin. Kiek, zo is 't toch moar in de wereld, 'n minse moet de winter deurworstelen, wil hie 't veurjoar beleven ...."

De praatzieke buurvrouw wilde bij het huisje van Jantienmeui[7] — zo werd vrouw Zomers doorgaans genoemd — stilhouden, en haar rede voortzetten. Maar het oudje sneed haar de pas af door met een kort „g'n oavend, op haar deur toe te lopen. Zij had die woordenstroom ternauwernood aangehoord. Bij het nieuws „Jan loopt weer noa Triene" waren haar gedachten blijven stilstaan. En wel hield zij zich voor, dat de hele zaak uit de babbelzucht van de mensen geboren was, maar zij was en bleef ongerust. Zij sprak er met Jan geen woord over. Ook deed zij haar best om geheel gewoon te wezen, en te doen alsof haar niets deerde. En zij slaagde er in: Jan vermoedde geen onraad; moeder was wel wat „stillig", maar dat  was ze wel meer sinds vaders dood. De volgende zondagavond kwam Jan weer laat thuis, en moeder, die niet eerder de slaap had kunnen vatten, merkte het. Zij hield zich echter alsof ze sliep, en stelde pas de volgenden morgen onverhoeds, en op luchtige toon, de vraag: „’t Was laete, mien jongen, toe 'k oe gisteroavond heurde thuuskoemen. Woar heb ie zo laank 'ezeten?" Min of meer verlegen glimlachend, antwoordde Jan: „Woar zol 'k 'ezeten hebben, moeder! Bij de jongens van Haverman." — „Bij de jongens van Haverman?" herhaalde moeder. „Koem moar veuruut, kiend, ie binnen bij Triene 'ewest." — Zij deed haar best hem opgeruimd aan te zien, maar er sprak eerder pijnlijke ongerustheid uit haar gezicht. „Kom moeder," sprak Jan, de zaak schertsend behandelend, „kom, maek nou gien mallighied! Ik goa de koe versloan[8]". En meteen ging hij de deur uit.

Hij begreep niets van moeders ongerustheid, kon zich dus ook niet voorstellen, hoe weinig zij aan malligheid toe was. Hij zou het begrepen hebben, als hij gezien had, hoe verslagen zij op haar stoel bleef zitten, nadat hij het vertrek verlaten had. Wat zij haast heftig had verworpen, drong zich aan haar op als een zekerheid. Jan, haar lieveling, de enige, die haar restte van haar vroeger zo talrijke gezin, ontglipte haar, opende zijn hart voor een vreemde, wijder dan voor zijn eigen moeder. Tot nu toe was zijn moeder zijn alles geweest. Niet alleen na vaders dood had Jan zich zo goed, zo vriendelijk jegens haar betoond. Ook bij het leven van de oude man, en in weerwil van de liefde die hij deze toedroeg, had moeder — zij wist het — een eerste en enige plaats in het hart van Jan ingenomen. Hoe placht zij, toen hij nog een schooljongen was, hem schertsend en tevens met trots „'n miseroable moedersgek" te noemen! Maar dat was hij gebleven ook na het uittrekken van de kinderschoenen, Jan was altijd dol op moeder geweest. En wat hing haar nu boven het hoofd?

Toen Lammert gestorven was, had zij zich getroost met het vooruitzicht, dat haar laatste dagen gezellig en vriendelijk zouden zijn door het samenzijn met haar jongen, — "Wa' zal 'k altied 'n stel[9]  an 'm hebben!" had zij dikwijls tot zichzelf gezegd, en die hoop was aanvankelijk zo mooi verwezenlijkt. Gelukkig was het niet alleen, maar ook rustig, kalm, zoals zij het op haar leeftijd wenste. En dat geluk dreigde nu verloren te gaan! — Enige jaren reeds waren Lammert en zij van hun kind afhankelijk geweest, en nooit had zulks hem of haar gehinderd. Dankbaar voor zijn toewijding, trots op zijn trouw, hadden zij echter zijn arbeid ten behoeve van hen steeds, evenals Jan zelf deed, beschouwd als de vervulling van zijn kinderplicht. Hoeveel meer jaren hadden zij voor hem en hun overleden kinderen gewerkt, dan hij het voor hen zou doen! Nu echter drukte haar afhankelijkheid op de oude vrouw. Want de eerste wens die bij haar opkwam, was alleen in haar huisje te blijven, en Jan, wanneer hij trouwde, zich elders te laten vestigen. Maar daar was geen denken aan. Wie zou haar koe verzorgen, en het lapje grond bij het huis bewerken? Wie haar geven, wat zij, behalve de opbrengst van deze beide, nog zou behoeven? Nee, er was geen denken aan! Men moest medelijden met haar hebben, wanneer men het kleine, oude, rimpelige vrouwtje daar met neerslachtig gebogen hoofd zag zitten, met moeite haar tranen weerhoudend, en halfluid klagend: „Roezie - (rumoer) en drokte in huus in plaetse van rustigheid. n' Vremde over de vloer en 'n vremde de boas! En al zoveule joarenlaank hebbe 'k hier alles 'edoan, zoas 't mij zelfs haegde .... Woaromme kan 't niet wachten tot mien dood, zo goed as tot 't uutende van vaeder? Jan, Jan, ie denken niet meer om moeder!" — Zo sprak de oude vrouw in haar diepe verslagenheid, en zij wist niet dat haar liefde voor haar zoon zelfzuchtig was.

Het spreekt vanzelf, dat haar droevige stemming Jan niet ontging, en dat hij begreep wat er aan haperde. Hij had echt medelijden met zijn moeder, hij kon het zich best voorstellen, dat zij liever met hem alleen was gebleven. Maar zonder hoogmoed leek hem het reeds gebrachte offer nu groot genoeg. Nu al de buitengewone uitgaven, door vaders ziekelijke toestand gedurende drie jaren veroorzaakt, vervallen waren, en hij kans zag, om moeder en Triene beide van het nodige te voorzien, nu kon hij geen enkele reden vinden die zwaar genoeg was om het voorgenomen huwelijk nogmaals onzeker te maken. Triene was „'n biester broaf maegien", zij zou van moeder stellig evenveel gaan houden als hij, en ze zouden samen een heerlijk leventje hebben. En ongetwijfeld zou deze droom verwezenlijkt zijn, als de oude vrouw, het billijke van Jans verlangen inziend, de jongelieden welwillend tegemoet zou zijn gekomen. Ook voor geen klein gedeelte zou de innige gehechtheid van Jan aan zijn moeder schade geleden hebben door de liefde van zijn aanstaande vrouw. Maar nu, door moeders houding, de ene genegenheid vijandig tegenover de andere werd geplaatst, en zij hem de pijnlijke noodzakelijkheid oplegde in zekere zin partij te kiezen, nu dreef de stroom van zijn verliefdheid, drie jaren lang door plichtsbesef weerstaan, hem met kracht naar de zijde van de onvergetelijke blauwe ogen, die hem aanstaarden bij nacht en bij dag. Hij had medelijden met moeder, haar verslagenheid maakte hem vaak treurig. Er waren zelfs ogenblikken, waarin het mistroostige gelaat van zijn oude moeder hem zo zeer deed, dat hij de wens voelde opkomen: „Hadde Triene moar tusschentie's 'naer[10] 'eneumen!" Maar nog meer uren waren er, waarin hij boos was op de oude vrouw, waarin hij gramstorig vroeg: „Wat denkt moeder wel!" en het hem leek, alsof het trotseren van moeders afkeuring een betrekkelijke geringe zaak was, waar het zo begeerlijke bezit van de slanke tovenares in de Meulenhoek wel dubbel tegenop woog.

Triene had een paar malen reeds aan Jan gevraagd, wat zijn moeder van hun plannen zei, maar hij was met enkele onbetekenende woorden over dat onderwerp heengestapt. Toch begreep hij, daar moeders stemming dezelfde bleef, dat hij de zaak niet mocht verzwijgen.

Op een zekere morgen ging Jan langs de Meulenhoek, en hij kon de verleiding niet weerstaan, om even het erf op en het achterhuis binnen te lopen, ten einde zo mogelijk Triene goedemorgen te zeggen. Toen hij op de deel kwam, zag hij niemand, maar hij hoorde de karnmolen gaan, en wist nu waar zij te vinden was. Hij liep op de deur van de karnkamer toe, deed die behoedzaam open, en stond eensklaps vlak achter Triene. Zij boog zich over de karnton heen, en hoorde door het gedruis van de molen en het geklots van de melk niet dat er iemand was binnengekomen. Zij had het jak uitgetrokken, en uit de korte mouwen van het bont katoenen onderlijfje staken twee slanke, gevulde armen, waarvan het onderste gedeelte door de zon was gebruind, maar het bovenste blank was als de melk, die in de ton omhoogspatte. Muisstil bleef Jan op de drempel staan, en keek haar aan. Hij zag hoe haar leest, met de veerkracht der jeugd, zich boog naar het werk; hoe, bij het strekken van de arm, zich kuiltjes vormden aan de elleboog; hoe bij een lichte wending van het hoofd, de zachte lijnen van haar lief gezicht om de hoek leken te gluren — en het innig welbehagen straalde zijn ogen uit. Behoedzaam deed hij nu een stap naar binnen, bracht zijn mond vlak bij Trienes oor, en riep eensklaps: „Heb ie de botter al groot?" Verschrikt hief zij het hoofd op, sprong opzij, en keerde hem het aangezicht toe, waarop twee blozende wangen en heerlijke blauwe ogen wedijverden in frisheid en glans. Jan schudde van het lachen, maar Triene riep met plaagzieke verontwaardiging: „Ie, lilleke laange Jan! Wacht, ik zal oe!" Meteen greep ze uit een emmer in haar nabijheid een houten nap vol water, liep naar hem toe, strekte de arm naar achteren, en riep dreigend: „Zal ik?"

„Ie durven niet!" was zijn antwoord, terwijl hij grinnikte van de schik, die hij in de frisse, dartele meid had. En zij weer op nog dreigender toon: „Zeg, zal ik?" — En hij, lachend en uitdagend: „Joa toe moar, as ie 't haart hebben!" — Ongetwijfeld zou hij nu de hele nap over zich heen hebben gekregen, als hij niet bijtijds haar beide armen gegrepen had. Het water droop hem van de kleren, maar voor een deel stortte het zich uit over de schouder en het gezicht van Triene, bij wie het parelde in het haar, en bij straaltjes om de kin en langs de hals vloeide. Worstelend drong hij haar enige schreden achterwaarts, en drukte hare omhooggeheven handen tegen het houten beschot. — „Nou Triene, beloof ie, om 't nooit weer te doen?" — „Nee, ik belove niks, loat los!" — „D'r komp niks van in, eerst beloven, zeg 'k oe!" — „Jan, loat los, de vrouwe zal koemen, toe loat los!" — „Nou, veur ien smokkien[11] dan!" zei Jan op gedempte toon. — „Fij toch, malle kerel!" maar voor zij het verhinderen kon, was het losgeld al dubbel betaald.

Zij keerde naar de karnton terug, hijgend van inspanning en lachend van de pret. Omdat de vrouw niet kwam, bleef Jan nog een poosje naar haar werk staan kijken. „Moar Jan," sprak Triene, haar nog stralende ogen tot hem richtend, „ie hebben mij nog niet verteld, wat oe moeder 'r van zegt."

En Jan toonde zich door die vraag verrast. Onwillekeurig keek hij haar enigszins ernstig aan. De waarheid was ernstig, en zou haar verdriet doen. De verandering op zijn gezicht ontging Triene niet, en maakte haar een beetje ongerust.

„Oe moeder keurt 't toch niet of?"

„Nee," zei Jan, „zo aarg is 't niet. Moar zie dochte zeker, 't zol nog zo gauw niet gebeuren. Ie moe 'n ook denken, deurda' vaeder 'r niet meer is, is moeder wat zwoarmoediger as aers, en ...."

„Moar wa' zeg oe moeder 'r dan van?" viel Triene hem in de rede. En Jan vond het prettig, dat hij ronduit vertellen kon: „Zie hef 'r niks van 'ezegd, gien goed of gien kwoad. Zie hef 'r heur niet over uuteloaten. Moar doaromme geleuve 'k, dat 't niks te beduden hef. Zie heurde d'r 'n betien nije aan op. En 'n old minse het altied wat vreze veur veraanderinge, moar mit de tied wordt dat van zelfs beter."

Zo vergoelijkte Jan. Maar aan Trienes gelaat kon hij zien, dat zij de zaak nogal ernstig vond.

„Heur 's Triene," sprak hij, terwijl hij haar de hand vertrouwelijk op de schouder legde, „ie moe'n moeder 's bezuken. Koem zundegnoademiddeg bijveurbeeld, en proat 'n toertien mit 't olde minse. Dan komp zie wat meer mit oe in de kunde[12]. Ie kunnen 'r stoat op maeken, da' zie 't oarig van oe vindt. Ik geleuve bepoald, dat 't bij moeder ’n veraanderinge gef."

Men ziet, Jan had een onvoorwaardelijk geloof aan de tovermacht van Trienes tegenwoordigheid. Het leek hem, dat zij er zo 'n slag van zou hebben, om de oude vrouw in te pakken, en deze zou op haar beurt de vriendelijkheid van het mooie, aantrekkelijke kind niet kunnen weerstaan. Triene vertrouwde op Jans voorspellingen, en beloofde, dat zij zondag het verlangde bezoek brengen zou.

Hoe kan toch de onhandigheid van een mens hem toeschijnen wijsheid te zijn! Geheel onvoorbereid een vriendschappelijk bezoek te ontvangen van haar, die zij onwillekeurig beschouwen moest als de oorzaak van al het verdriet dat zij had, en dat haar nog wachtte, wat kon voor de mismoedige oude vrouw een meer onwelkome verstoring wezen van haar zondagsrust! Maar laat ik vertellen, hoe het afliep.

Op de vastgestelde middag, terwijl Jan niet thuis was, ging de deur van het bekende huisje open, en Triene trad binnen. Ze was waarlijk, zoals ze daar binnentrad in haar zondagse kleren, met het zilveren oorijzer en de heldere kanten muts, als zachte omlijsting van een blank voorhoofd en blozende wangen; met haar donkere wenkbrauwen boven de zonnige blauwe ogen; met haar gezondheid en jeugd, die uit de frisheid van het gelaat, uit de ronding en buigzaamheid van het hele lichaam spraken — waarlijk zoals ze daar binnenkwam, was ze een verschijning om muizenissen en boze gedachten te verjagen.

„G'n dag, Jantienmeui, nog wél?" ‒ Jan zou gezegd hebben, dat het was, om stenen harten te vermurwen, zo vriendelijk en met zo'n gulle glimlach groette ze.

„Joe ook g'n dag!" zei de oude vrouw, onthutst door het onverwachte bezoek, terwijl ze de vraag naar haar gezondheid onbeantwoord liet.

Een slecht begin; maar Triene was op wat stugheid voorbereid. Jan had gezegd: „Steur oe moar an niks!" En toen de oude vrouw zich niet haastte om haar een stoel aan te bieden, nam ze er zelf een, bescheiden vragend: „Za'k moar goan zitten?" Ons oudje dronk juist koffie, schonk zonder iets te zeggen Triene een kopje in, en schoof het haar zwijgend toe. Triene nam het aan, en zei: „Daank oe, Jantienmeui!" En nu trachtte zij de oude vrouw aan het praten te krijgen. Ze sprak over het mooie weer; „zo'n misiroabel best eerappeljoar as 't was;" over boer Grasman, die zijn hofstee in het volgende jaar verlaten zou enz. En Jantienmeui gaf antwoord op hetgeen haar verteld en gezegd werd, maar met zeer korte volzinnetjes, en het kwam niet tot een gezellig praatje. Ach, het was Jans moeder onmogelijk! Geloof mij, de billijke gedachte kwam wel bij haar op, dat „'t maegien toch eigenlijk gien skuld" had, en dat ze te vriendelijk was om bars te worden afgescheept. En bij die gedachte deed zij ook wel haar best, om wat meer dan een paar woorden te spreken, met meer dan enkel een beweging van het hoofd te ontkennen of in te stemmen. Maar het was alsof haar de keel werd toegeknepen, alsof haar lippen op elkaar geklemd zaten, alsof haar stem weigerde klank te geven. Zij deed haar best, maar ze kon niet, het was haar volslagen onmogelijk. De gedachte, dat zij voorkomend behoorde te wezen, werd terstond begraven onder een stortvloed van sombere gewaarwordingen. „'t Maegien, dat gien skuld hadde" was tevens het schepsel, dat het hart van haar kind, haar Jan, van haar aftrok; dat zich storend plaatste tussen haar, „zien eigen olde moeder" en haar zoon; dat haar levensavond, die zo gelukkig had kunnen zijn, verdonkerde. Hoe kon zij vriendelijk zijn? Het kostte haar moeite het meisje aan te zien. En zelfs een onverschillig: „Nee, ik hebbe 't niet 'heurd" of: „Joa, dat is ook zo" werd nog met inspanning uitgesproken. O, als ze haar lippen niet had bewaakt, dan zou uit het jaloerse hart de schreiende vraag zijn losgebarsten: „Woarveur is 't neudig, da 'k oe hier zie? Woarveur is 't neudig, da 'k verdriet hebbe veur de tied?"

Triene zonk het hart haast in de schoenen. Maar „steur oe an niks!" had Jan immers gezegd, en die gedachte gaf haar nieuwe moed.

„Kiek doar goat olde Berend Vos veurbij; wat loopt hie nog kiebig (vlug), en wat is hie nog vaaste veur zien older!"

„Joa, dat is hie!"

„En heb ie al 'heurd, Jantienmeui, dat Joapik van Westerwold weer trouwen goat?"

„Zo, trouwen? Nou, ik geve de man gien ongeliek. Woaromme zol die 't ook loaten? De man hef veur eten brood[13].  Mit luden van onze staand is 't wat aers, die gien geld of goed hebben. Moar 't jonge volk denkt over niks noa. 'n Maegien, dat dienstboar is, wil trouwen, dienen mag zie niet. En d' eerste de beste knoap, die 'r vroagt, hef heur ook. Wa' zal ...."

„Zo denkt toch niet iederiene", luidde de enigszins warme uitval.

„O, hold oe moar stille, ik wete dat ie ook al binnen as de rest. Moar loat oe van mij roaden, maegien. D' boer zien spek hangt bij onsluden niet in de schornstien. En oe olders zul ie ook nog wel wat kunnen helpen.... Moar zo goat 't, ie brengen ze mit meuite groot, en de daankboarheid...."

„Moar ie weten joa zelvers, Jantienmeui, dat vaeder en moeder gien krimp hebben. Ik hebbe twee breurs in huus, en vaeder is zelfs ook nog zo'n biester old man niet." En toen Triene zo sprak, beefden haar lippen van verontwaardiging en droefheid over het onrecht, dat de oude vrouw haar aandeed. Maar deze kon haar eens losgelaten toorn en jaloersheid niet langer bedwingen. Zij wist, dat Triene gelijk had, maar juist dit maakte haar des te heftiger.

„Maegien, ie willen oe kaante skoon proaten. Ie willen niet wezen as de rest .... Moar zeg mij dan 's, woaromme bin ie hier ekoemen?"

„Uut vrendelijkheid, geleuf mij!" kwam er benepen uit.

„Uut vrendelijkheid! Uut vrendelijkheid! Ei wat, uit vrendelijkheid veur Jan, zegge 'k oe. Van vremden hebbe 'k 't moeten heuren, wat 'r goande is tussen oeluden. Gien woord hef Jan 'r mij van 'ezegd. Of zien moeder 't wet, wat goat oeluden dat an! En nou zul ie mij koemen bezuken uut vrendelijkheid.... fij toch, maegd, woaromme spreek ie de woarheid niet?"

De oude vrouw was bevend en bleek opgestaan. De heftige gemoedsbeweging belette haar te blijven zitten. Maar ook Triene had reeds haar stoel weggeschoven en liep, nog voor de oude uitgesproken was, naar de deur toe. En toen ze, met zenuwachtige haast, naar buiten was gegaan, schoot haar het gemoed vol, en sprongen haar de tranen in de ogen.

Meer dan een uur daarna kwam Jan thuis. De koffiekoppen waren afgewassen en opgeruimd, en er was geen spoor van Trienes bezoek te vinden. Bij het binnenkomen bespeurde hij terstond, dat de afloop heel anders was dan hij zich had voorgesteld. De arme jongen had zich van dat bezoek gouden bergen verwacht. Triene was in zijn oog de fee, die de dingen maar met haar toverstaf hoefde aan te raken, om plotseling alles te veranderen in goud, glans en vreugde. Moeders gezicht stond echter allesbehalve vrolijk; zij sprak niet meer dan nodig was, en hij had het hart niet, om ronduit te vragen wat er gebeurd was. Hij deed zijn gewone werk, voerde en molk de koe, haalde water, vroeg of moeder nog wat te doen of nodig had, en toen zij antwoordde: „Nee, mien jongen!", richtte hij zijn schreden naar de Meulenhoek.

Onder het gaan schudde hij soms met een flauwe glimlach het hoofd, en sprak halfluid: „Dat moeder toch zo te'en heurzelfs wezen kan!" — Soms bekroop hem een angstig gevoel, en was hij bevreesd, dat het min of meer heftig was toegegaan tussen moeder en Triene. Helaas! De werkelijkheid was veel erger dan hij vermoedde.

Hij kwam het achtererf van Haverman op, en richtte terstond zijn schreden naar het stookhok, een heel klein stenen schuurtje, dat vlak bij de boerderij stond. Hij keek door het kleine raampje, en zag Triene op een stoel bij de tafel zitten, met de hand onder het hoofd, en blijkbaar in niet zeer vrolijke gedachten verzonken. Toen zijn brede schouders het licht onderschepten, keek zij op; Jan knikte haar toe, en zij glimlachte zwaarmoedig. Hij trad binnen, deed de deur achter zich dicht, en ging vlak bij haar op de tafel zitten.

„Nou, hoe is 't 'egoan, Triene? Niet te best, watte?" vroeg hij op meewarige toon.

Zij gaf hem een uitvoerig en getrouw verslag van het gebeurde. Haar gezicht was aanhoudend ernstig, maar als zij vertelde, hoe kortaf en stug het oudje was geweest, „wordde ze van nijs meuilijk". Want zo dapper en vol goede moed zij op weg was gegaan, zo verslagen was ze teruggekeerd. En toen ze aan het slot van het bezoek kwam, en verhaalde wat „biestere woorden" ze had moeten aanhoren, kwamen de waterlanders opnieuw met onweerstaanbare kracht voor den dag.

Jan greep haar hand, en keek naar haar, en moest eerst een hinderlijk iets in zijn keel wegslikken, voor hij op zijn beurt sprak.

„Om oe de woarheid te zeggen, 'k was 'r wel ’n weinegien bange veur. Moar ie binnen ook als te andoenlijk. Moeder is te'enwoordig vaeke wat uut stuur, en wij hadden wiezer moeten wezen. Wij hadden nog 'n posien moeten wachten. Moar mit 'n dag of wat is die buie ook weer over. Trek oe d'r moar niks van an!"

Triene keek hem aan, en in haar betraande ogen stond ongeloof te lezen. Zij schudde slechts het hoofd, maar sprak niet.

„Waoromme skuddekop ie, Triene? Ik kenne moeder beter, as ie!"

Zij zweeg, en keek voor zich. Blijkbaar wilde zij iets zeggen, dat slechts met grote moeite over haar lippen kwam. „Ik vreze, Jan, dat 't niet goan zal", sprak zij eindelijk, maar zacht, en met zenuwachtig trekken van de mond.

„Dat 't niet goan zal....wat mien ie doarmit?" vroeg Jan luid, en met een plotselinge, hevige ongerustheid.

„Dat 't niet goan zal....mit oe moeder, Jan!...Ik vreze dat 't niet goan zal ....dat 't 'n levent van onienigheid worren zal!" En 't was aan haar bevende stem te horen, hoe bitter bedroefd deze ontdekking haar maakte.

Bij deze woorden kwam er een totale verandering in Jans houding en gezicht. Tot hiertoe had hij met een verliefd medelijden naar haar gekeken, haar hand gestreeld, en zachte, stillende woorden gesproken, denkend dat Trienes droefheid weldra voorbij zou gaan. Maar nu hij ontwaarde, dat zij de zaak zo ernstig opvatte, dat moeders houding haar schrik voor haar toekomst had ingeboezemd, nu maakten toorn en smart zich van hem meester; en hij wist haast niet, wat hij het eerst zou doen, Triene de hand op de mond leggen en haar verbieden om zulke vreselijke dingen te zeggen, of zijn diepe verontwaardiging over het gedrag van zijn moeder lucht geven.

„Proat zo toch niet, Triene!" barstte hij los. „Ie meugen zo niet proaten. Ik kan 't niet anheuren, maegien, ik wil ’t niet anheuren! Wa' zeg ie, dat 't niet goan zol! 't Móet goan, en moeder zal 't van mij weten. Drie joaren laank hebben wij 'ewacht, en nou 'r niks gien verhinderinge meer is, nou zal moeder nog spul maeken. Niks d'rvan, niks d'rvan, zegge 'k oe! En as ie 't zo goed mienen mit mij, Triene, zo goed as ikke 't miene mit oe, dan zal 't mit 't veurjoar wezen; loat 'r gebeuren wat 'r wil!"

Hij greep opnieuw haar hand, en omklemde die met zijn beide handen, alsof hij vreesde, dat hem het lieve schepsel nogmaals ontnomen zou worden. Hij schoof dichter naar haar toe en boog zich naar haar over, en zei nog eens en nog eens op zachte toon, dat, als zij 't samen maar konden vinden, alles wel vanzelf terecht zou komen. Zijn liefde geloofde alle dingen.

En zij? - Ze liet hem begaan, luisterde naar zijn woorden met toenemende graagte, en beloonde hem met een lach van de roodgeweende ogen; niet denkend, dat de donkere wolken verjaagd waren, maar onweerstaanbaar beheerst door haar genegenheid, en door de onbewuste overtuiging tevens van het recht dat zij hadden, om elkaar lief te hebben en elkaar toe te behoren.

 

Het was laat, en de volle maan stond hoog aan de hemel, toen Jan huiswaarts ging. Hij volgde het landpad, dat nu eens over een weide, dan weer langs korenakkers liep. Het was een heerlijke, stille zomernacht. Het maanlicht bescheen door de dunne nevelsluier het vee, dat in schilderachtige groepen stond of lag in de luwte van een houtwal, en dat men te midden van de diepe stilte hoorde herkauwen, en zacht kreunend ademhalen. En op het bouwland bestraalde het de blonde korenschoven, die in lange rijen tegen elkaar aanleunden, en waarvan de halmen, vermoeid van de zware last der volle aren, schenen uit te rusten. Maar Jan lette niet op dit alles. Hij was vervuld van de gedachte aan moeder en Triene: aan de eerste kon hij niet denken zonder wrevel, aan de laatste niet zonder deernis en ontferming. Het stond bij hem vast dat het zo niet kon blijven. Er moest een eind aan komen, moeder moest weten waar het op stond. Hij wilde graag alle geduld met de oude vrouw hebben, maar zij moest zich niet vijandig tussen hem en Triene plaatsen; zij mocht Triene niet hard bejegenen; nee, dat moest moeder ook niet weer wagen!

De volgenden morgen zou hij met moeder erover spreken, men moest dan van weerszijden het gemoed maar eens uitstorten, men wist dan tenminste hoe of wat „noa de rommel (donder) is de locht weer zuver" .... Wat had moeder er toch in Gods naam aan, om zich te verzetten tegen „'n dink dat zo rechtveerdig is?" Moeder had hem „'t heufd waarm 'emaekt", nu moest zij dan ook de gevolgen maar afwachten. Wat hemzelf betrof, moeder mocht hém zeggen en doen wat zij wilde, daar had zij het recht toe, daar was zij zijn moeder voor. Maar van Triene moest ze afblijven. En hij zou er voor zorgen, dat het niet weer gebeurde. Moeder wist waarachtig niet wat zij deed... was zij niet wijs? Ze zou het meisje de schrik op het lijf jagen, en bang maken voor hun huwelijk. „Moar 't zal niet weer gebeuren, doar stoa 'k veur in!”, besloot hij luid terwijl hij driftig doorstapte.

Hij ging de achterdeur binnen, die niet vergrendeld was, liep over de deel naar het voorhuis, en opende behoedzaam de zogeheten middendeur. Toch kon hij het zo stil niet doen, of de lichte slaap van de oude vrouw werd erdoor gestoord. Zij hief het hoofd op, en vroeg: „Bin ie doar, kind?"

Ach, oude, waarom sliep u niet door? Waarom moest u door uw stem te laten horen de botsing verhaasten, die de volgende morgen wellicht zachter zou zijn geweest dan nu!

Toen Jan hoorde dat moeder wakker was, kwam zijn drift naar boven, en gaf hij zelfs geen ogenblik plaats aan de gedachte, dat het wijzer, voorzichtiger was nu te zwijgen. „Joa, ik binne 't," antwoordde hij, in het donker zijn gezicht naar de bedstede van de oude vrouw kerend, „joa, ik binne 't, en o moeder wat heb ie toch 'edoan?" — Hij beefde onwillekeurig. Zolang hij bij Triene had gezeten, had hij onder de bekoring van hun samenzijn geloofd, dat haar vrees voor de toekomst weggenomen was, en zij ten volle gerustgesteld was; maar zonder haar bijzijn voelde hij wel, dat het niet waar was; bedacht hij, dat haar betuiging van ongerustheid niet gevolgd was door de verzekering van het tegendeel. Bovendien schenen, nu hij van haar gescheiden was, zijn liefde en zijn medelijden alleen maar des te groter te wezen.

„O moeder, wat heb ie 'edoan? Ie hebben heur ofegrauwd. Zie is hier 'ekoemen uut goejiheid, omda' zie bange is veur onienigheid. En ie hebben lilleke woorden te'en heur 'espreuken.... Heur ie 't moeder? Lilleke woorden! Zo woar, zie skreide d'r omme, verachtig zie skreide" .... En 't was aan hem te horen, dat ook hij bij de herinnering aan haar tranen het schreien haast niet laten kon. „Toe 'k bij heur kwiem, zat zie mit 't heufd in de haand, en zie was deur en deur mismoedig. En zie sprak d'r van, dat 't niet goan zol, dat 't niet goan zol tussen ons ... en da's oe skuld, moeder, da's oe skuld!"

Zij voelde schuld, de oude vrouw, en zij had innig medelijden met Jan. Maar haar aandoeningen waren bijzonder tegenstrijdig. Zij had Jan zo lief, dat zij hem geen verdriet kon zien hebben. Het ging haar zeer aan het hart, dat haar jongen zo van streek was, en zij hem op die haast schreiende toon hoorde spreken. En had zij aan deze opwelling gehoor gegeven, dan zou ze haar hand hebben uitgestrekt naar de zijne, en verzoenend gezegd hebben: „Stille, stille toch, mien jongen, maek oe toch niet zo meuilijk, moeder hef 't zo aarg niet bedoeld" ....

Maar voor zij dit gevoel zo onder woorden bracht, drong een stroom van heel andere gewaarwordingen verwoestend haar hart binnen. Sterker immers dan zijn droefheid, klonk haar uit Jans woorden de innige liefde voor zijn uitverkorene tegemoet.

Wat was de jongen gek op haar! Zou hij om moeders leed ooit zo bedroefd zijn, moeders grieven ooit zo hoog aanslaan, voor moeder ooit opkomen met zulk een innige, tedere bezorgdheid? En de onzalige, jaloerse gedachte, dat de eigen moeder in het hart van haar zoon moest wijken voor een andere, een vreemde, bracht haar binnenste zozeer in opstand, dat uit het verbitterd gemoed slechts bittere woorden konden opwellen.

„Wa' dot 't maegien ook hier te koemen! Wat hef zie hier neudig! Uut goejigheid, zeg ie, om de vrede? Hef zie vrogger ooit hier 'n voet binnen de deure had? Proaties allemoale! Ie kunnen 't mij hieten liegen, moar ik zegge 't was om oe! Ik blieve d'r bij, om oe!"

Toen hij zijn moeder nogmaals de belediging hoorde uitspreken, die zij Triene had aangedaan, kende zijn verontwaardiging geen grenzen meer. Buiten zichzelf van drift liep hij op de bedstede af, klemde de hand om een van de openstaande deurtjes, en sprak, in heftige gemoedsbeweging: „Moeder, ik wete 't wel, ie meugen Triene niet lieden, 'k hebbe 't al laank begrepen. En ie weten ook wel, dat ik zoveule van heur holde. Moar 't kan mij gien weerlich verskelen. As 'r onienigheid komp, is 't niet mien skuld. Heur wa 'k oe zegge moeder! Ie zullen oe moeten skikken. Ik loate Triene niet lopen, nooit en veur niks niet, veur gien minse en ook veur oe niet! En mit ’t veurjoar komp zie hier, veur goed hier, en die 't niet anstoat, die moet .... die moet dan moar .... die moet dan moar in de Godsnaeme!.... "

Hij sprak het niet uit, hij kon het niet uitspreken. Maar het harde woord, waartoe zijn lippen hun dienst weigerden, werd nochtans terstond door de oude vrouw begrepen.

„O God," jammerde zij, terwijl ze de magere, verschrompelde handen boven het dek ophief, „o God, hij jaegt zien olde moeder de deur uut!"

Jan stond verpletterd. Hij stond, als was hij door de bliksem getroffen. De smartenkreet van zijne moeder sneed hem door de ziel. Het was hem te moede als de door de drank benevelde, die plotseling wordt ontnuchterd. Eensklaps gingen hem de ogen open, en zag hij dat hij veel, veel te ver was gegaan. Zijn hand liet de deur los, en viel krachteloos langs het lichaam neer. Heel zijn wezen ontspande zich, en met een heel andere stem sprak hij: „Moeder, moeder, 'k hebbe 't zo niet 'emiend, ik hebbe 't zo kwaad niet 'emiend!...."

Maar het kwaad was geschied. De oude vrouw had het gezicht naar de wand gekeerd. Zij scheen geen acht te geven op zijn boetvaardige woorden. En te midden der stilte en duisternis hoorde men slechts het zacht jammerende schreien van het rimpelige, oude vrouwtje.

Arme moeder, arme zoon! Wat is de levensstrijd soms bitter hard.

 

Was er maar geld geweest, geachte lezer! Dan hadden zij in vrede uit elkaar kunnen gaan. De onwelkome schoondochter zou min of meer buiten spel zijn gebleven. En moeder en zoon, elkaar zo liefhebbend, hadden op neutraal terrein, in moeders afzonderlijke woning, elkaar kunnen ontmoeten. Was er maar geld geweest! O ja ... ofschoon de schaduwzijde ervan — geld komt zelden zonder grote schaduwzijde voor — wellicht geweest zou zijn, dat de verhoudingen nooit exact waren geworden, zoals zij behoorden te zijn.

Menigeen verlaat een mooie, nuttige werkkring, en gaat fatsoenlijk niets doen, als geld hem komt ontheffen van de heilige noodzakelijkheid, om voor zijn dagelijkse brood te arbeiden.

In onze Oost dringt zich dikwijls de gedachte aan iemand op, dat er veel redelijks en goeds gevonden wordt, ook omdat wij betrekkelijk zwak zijn; steeds met kleine middelen grote dingen moesten doen; en dus genoodzaakt waren veel tot stand te brengen door geduld, billijkheid, overleg, zachte, langzaam werkende middelen.

In zijn boek over Constantinopel zegt de Amicis, dat de rijke Turken geen eigenlijke huwelijksband, geen waarlijk huiselijk leven kennen; maar dat de arme Turk, door klein behuisd te zijn, en door gezamenlijke strijd om het dagelijks bestaan met vrouw en kinderen, veel meer het vriendelijk leven van een gezin leidt.

Armoede bindt, verenigt; rijkdom ontbindt, verdeelt. Misschien zou ook in onze geschiedenis het gedwongen bijeenblijven van moeder en kinderen, in het begin een kwaad, een gelukkig vervolg hebben.

Bijeenblijven moesten ze, en moeder en zoon begrepen beiden zeer goed, dat het niet anders kon. Behalve dat Jan oprecht spijt voelde, omdat hij door zijn drift zo liefdeloos jegens de oude vrouw was geweest, beschuldigde hij zichzelf van schromelijk onverstand, omdat de half uitgesproken bedreiging

slechts een groot woord was, dat toch nooit ten uitvoer gebracht kon worden. En deze waarheid diende tevens om in de volgende dagen zijn moeder ertoe te brengen om de zaak minder hoog op te nemen, door de stellige overtuiging, dat slechts hevige ontroering Jan bewogen had dingen te zeggen waarvan de dwaasheid hemzelf terstond in het oog moest springen.

Wat er die zondag gebeurd was, vooral wat er voorgevallen was in de nacht, bleef beiden bij als een sombere herinnering. Hem in de eerste plaats stond het voor de geest als een vreselijk ogenblik, waarvan hij soms nauwelijks geloven kon dat het werkelijkheid was geweest, en waarvan hij bijna huiverend hoopte, dat het nooit meer zou terugkeren.

De natuur herstelde echter langzamerhand tussen die twee, wat menselijke hartstocht en overijling hadden bedorven. Zij konden niet buiten elkaar. De eerste dagen waren, ’t spreekt vanzelf, ongelukkige, drukkende dagen, waarin telkens tussen hen een beklemmend zwijgen heerste. Maar allengs werd het beter, en het was alsof beiden door grotere voorkomendheid het misdrevene wilden goedmaken. Ook vermeden zij de minste toespeling op het verleden of de toekomst; instinctmatig begrepen ze, dat het een nog het ander moest worden aangeroerd. En zoals het ons mensen soms gaat, onder de invloed van de herstelde vrede en het waarlijk weer vriendelijke van hun samenzijn bagatelliseerden zij de sluimerende verdeeldheid, en gaven beiden toe aan een behaaglijke droom. Moeder dacht: het duurt nog wel even, en zij hoopte dat de tijd hulp zou bieden, welke hulp wist zij niet. En Jan sprak zich moed in door te zeggen: „Wie-le-wet[14] hoe moeder nog bijkomp!"

De oudejaarsdag was dat jaar een bijzonder frisse vriendelijke dag. Er lag geen sneeuw, maar het vroor, en de winter had zijn best gedaan om het buiten echt droog en schoon te maken. De zon fonkelde ook 's middags nog aan de heldere hemel, alsof zij zich de korte tijd, haar gegund, nog eens ferm ten nutte wilde maken. Heel natuurlijk na alles wat er gebeurd was, verkeerde de oude vrouw de hele dag onder de indruk van het scheidende jaar. Toen ze tegen zonsondergang buiten wat te doen had, zat de haan op het hekje dat het erf afsloot, en met de kop naar het westen gekeerd, kraaide hij luidkeels. De oude vrouw keek op, en sprak: „'t Stomme beest zegt de zunne veur 't leste goenacht." Enige ogenblikken later was ze op de deel, en stond erbij toen Jan de koe haar hooi toewierp, en als het dier er gretig de bek in zette, streelde zij het de nek, en zei: „Smaekt 't lekker, vaele? 't Is oe leste moal van 't joar!" En toen ze een uur vóór kerktijd het zilveren oorijzer opzette; voor de spiegel de muts erover heen deed, en die bevestigde door de draadjes om de knoppen te winden; de greinen[15] schoudermantel met franje omsloeg, en ten slotte nog eens de krakende deuren van de grote oude kast opende, om het kerkboek met de zilveren sloten voor de dag te halen, sprak ze opnieuw: „Zie zo, da 's veur 't leste!"

De oude vrouw keek op de hangklok, en vroeg: „Bin ie kloar, mien jongen? Komt voort dan, we moe'n op reize!"

Jan wás klaar. Hij had voor deze ongewone gelegenheid het gezicht met wat groene zeep een buitengewone beurt gegeven waardoor zijn rode wangen en neus zichtbaar glommen. De lakense pet met het rouwstrikje had hij opgezet, en de duffelse jas, die wel wat langer had mogen zijn, en wat trok bij de knopen, omsloot zo eng mogelijk zijn brede gestalte. Het was haast benauwend om te zien, maar Jan scheen er geen hinder van te hebben.

Samen stapten ze de deur uit. In het voorbijgaan riep de oude vrouw voor het venster van een buurman: „Wij goan heur!" en van binnen werd geroepen: „Bestig Jantienmeui!", en het tweetal begaf zich op weg. Jan droeg aan het koperen hengsel moeders stoof, en regelde zijn anders forse stap naar de gang van de oude vrouw. „Verleden joar," zei ze, „paste oe vaeder op 't huus, nou doen 't de noabers. 'k Heure 't 'm nog zeggen, toe we thuuskwamen: „'n Oavend moeder, 'n oavend Jan"".

Zo verwijlden aanhoudend haar gedachten in het verleden, en toen in het kerkgebouw een toepasselijk gezang werd aangeheven, drong wellicht bij niemand dieper dan bij haar de vergankelijkheidsgedachte in het hart. Jan zong het uit volle borst mee; maar ik durf niet te beweren, dat hij erg vervuld was van hetgeen hij zong. Het was hem, geloof ik, die avond vrij onverschillig dat het heden zo ras verleden werd. Hoe sneller uren en dagen voorbijgingen, des te spoediger zou de dag van zijn vereniging met Triene komen. En ofschoon hij met de oude vrouw ook wel aan vader dacht, die in dit jaar „'erust was,” toch lachte hij eerder het nieuwe toe, dan dat hij zuchtte om het oude.

Toen ze na kerktijd thuiskwamen, werd er licht aangestoken, vuur aangelegd en koffie gezet. Jan ging vlak voor het vuur zitten, en de oude vrouw in het hoekje bij de haard. De punt van de vierkante tafel, die wat dichterbij geschoven was, scheidde hen. Jan zat weldra verdiept in de Zwolsche Courant, waaruit hij als gewoonlijk de belangrijkste nieuwtjes voorlas. Al haast van zijn schooljaren af had hij dit gedaan. Want vader had sinds lang hinder van zijn ogen gehad; en als moeder de krant niet voorgelezen werd, had zij er niets aan, daar zelfs „mit de fok op” haar de druk nog te fijn was. Wat bovendien alles besliste was, dat Jan van jongsaf naar het getuigenis van zijn vader „'n miseroabele mooie lezer” was geweest; 't was altijd „kiek 'n oarigheid, onz' Jan uut de kraante te heuren.” Zo las hij dan ook nu een en ander voor. Maar het viel hem op dat moeder na een of ander merkwaardig bericht, of een bijzonder opmerkelijk ongeval, niet haar gewone opmerkingen maakte, noch medelijden betuigde met de slachtoffers; en toen hij eens van het blad opkeek, zag hij, dat zij hem niet volgde, en las hij in stilte voort.

Het was de oude vrouw duidelijk aan te zien, dat haar gedachten elders waren.

Met de linkerhand ondersteunde zij de rechter ellenboog, en langzaam slurpte zij de koffie uit het schoteltje, terwijl haar blik peinzend in de ruimte staarde. Of zij liet de handen in de schoot rusten, en staarde met vooruitgestoken kin in het vuur, van tijd tot tijd zacht het hoofd schuddend, wat trouwens met de oude dag haar enigermate eigen was geworden, en de lippen bewegend, als sprak zij tot zichzelf .... Weet u, waaraan zij dacht? Zij dacht eraan, hoe Jan de enig overgeblevene was van degenen, die zij het meest had liefgehad, en bij de anderen vertoefde zij in de geest. Zij dacht aan „d' olde man”, en allerlei beelden uit zijn laatste levensdagen aanschouwde zij nog eens met weemoedige blik. — Ook aan Frans dacht ze, de oudste zoon die door wangedrag zijn ouders veel verdriet had gedaan, en op twintigjarige leeftijd gestorven was. „Al tien joar ‘ewest mit Allerhilligen," mijmerde zij, „krek zien vaeder .... wat meuilijk in d’ommegaank, 'n betien als te vrolijk .... moar nog zo jonk ... en 'n goed haarte." ‒ En Jantien gedacht zij, haar naamgenote, haar lievelinge ... „anstoande Meert zol ze al drieëntwintig 'eworden wezen .... Zestien, toe onz' lieve Heere d’r opeiste .... wa 'n broaf maegien, wa 'n lief kiend veur heur olders!" — In de geest vertoefde zij op de plaats waar zij allen rustten, en waar zij vanavond nog naar gekeken had. Zij sloeg haar ogen op, en keek Jan aan, haar enige, en terwijl ze dat deed, zag ze hem klein als een schooljongen, en tevens zoals hij daar zat te lezen. Zijn verleden en zijn toekomst — alles ging haar door het mijmerende oude hoofd, maar er mengden zich geen bittere gewaarwordingen in haar gedachten. ‒ Nu en dan mompelde zij iets half hoorbaar. Jan keek eens, en vroeg: „Zeg ie wat, moeder?" En de oude vrouw herhaalde werktuiglijk, zonder op te kijken: „Ieder woelt hier om veraand'ring, en betreurt ze dag aan dag." — Jan dacht een ogenblik, dat die aanhaling op hem sloeg, en hij was op het punt, een woord van verzoenende strekking te spreken. Maar toen hij moeder oplettender aankeek, merkte hij wel, dat er generlei opzet bij haar was. Het scheen bij het lamplicht, dat de rimpels van haar gezicht nog dieper en talrijker waren dan anders. Een zachte treurigheid sprak uit haar trekken. Zij schreide niet, maar de oude ziel was van weemoed vervuld, omdat haar huis zo leeg, haar weg zo eenzaam geworden was. Gelukkig voelde zij niet dagelijks de druk van deze droevige gedachten, maar nu overmeesterden ze haar.

Jan pakte de terzijde gelegde krant niet weer op. ’t Was misschien „oariger" voor moeder, als hij niet meer ging lezen.

„Woar denk ie an, moeder?" vroeg hij zacht, bijna eerbiedig. En zij maakte Jan deelgenoot van haar overdenkingen. Zij vertelde van vader en van Frans en Jantien; en allerlei kleine vriendelijke geschiedenissen van vroeger — parels aan het levenssnoer — haalde zij op, wat haar ongetwijfeld goed deed.

De klok sloeg tien uur. „Kom, mien jongen, 't is beddegoanstied!" Maar voor ze ging rusten, nam zij haar bijbel, die nog op de tafel stond, zette de bril op, en bladerde met het boek vlak onder het lamplicht totdat ze vond wat ze zocht. Ze las halfluid, maar zo binnensmonds, dat men geen bepaalde woorden vernam. Vervolgens knipte zij de zilveren sloten dicht, en terwijl ze van de tafel met het boek naar de kast liep, om het weg te bergen, herhaalde zij eentonig: „Alles wisselt op Zijn wenken, maar Hijzelf veraandert niet."

 

Het was een onschuldig vermaak onder de bewoners van ons dorp om elkaar „nijjoar of te winnen", elkaar vóór te zijn met de nieuwjaarswens. Kleine jongens sprongen in de vroegte het bed uit, om eerder dan de anderen vader of moeder „hun heil en zegen!" toe te roepen. Echtgenoten, wier verhouding

vrij en vriendelijk genoeg gebleven was voor een grap, wachtten op het eerste teken van ontwaken, om met een luide wens elkaar te verrassen. Ons oudje was de volgende morgen vroeg wakker. Alles was nog stil, dus Jan was nog niet op. Ontwaakte hij, dan zou zij hem het „nijjoar ofwinnen", zo nam zij zich voor. Zij wachtte een poos, maar hoorde tot haar verwondering niets; het bleef stil. Eindelijk stond zij op, en klom van de hoge bedstede op de vloer, ging op de tast naar de stoel voor Jans bed, en ontdekte — dat zijn kleren er niet meer lagen.

Zij begreep alles. Hij was op en reeds de deur uit, om een andere het eerst zijn zegenwens te brengen. Dat was nog nooit gebeurd! Altijd, ook verleden jaar nog, hadden de oude man, Jan en zij met een lachend gezicht elkaar de nieuwjaarsgroet aangeboden. Zij rakelde het haardvuur uit de as, nam een zwavelstok en stak met bevende hand de lamp aan. Daarna ging zij een ogenblik zitten, en voelde zich o zo eenzaam, zo verlaten! En haar gemoed kwam in hevige opstand tegen de onbarmhartigheid van haar kind. „Wat is hie aers, o wat is hie aers as vrogger! Die maegd is zien eerste en zien leste gedachte!", zei ze. Driftig stond ze op, haalde brandstof van de deel, sloeg bij de haard de turf op de knie stuk en legde vuur aan. Zij haalde water, hing het boven het vuur, ging vervolgens de vloer aanvegen, en iets zenuwachtigs en heftigs kenmerkten al haar bewegingen.

De achterdeur werd geopend, maar zij deed, alsof zij het niet hoorde. Jan stak zijn hoofd door de middendeur naar binnen, en riep vrolijk: „Gelukzoalig nijjoar, moeder!" — Geen antwoord. Hij begreep er niets van en kwam dichterbij om moeder in het gezicht te zien. „Moeder", sprak hij onthutst, „ik wuns oe 'n zoalig nijjoar!" — „Loat moeder mit vree, Jan, zie is joa toch in gien tel!" — En de toon, waarop ze sprak, was zo bitter treurig, dat Jan eensklaps voelde, de oude vrouw onrecht te hebben aangedaan. Hij had erom moeten denken, dat dit te hard voor haar was. Graag had hij het ook ronduit willen bekennen. Maar verbluft door de onverwachte bejegening kon hij geen woorden vinden. En toen moeder de hele dag stil en kortaf was, voelde hij zich op zijn beurt verongelijkt. Hij vond zijn verzuim toch niet zo heel onnatuurlijk, en sprak tot zichzelf: „Wat weergoa, ik hebbe d'r toch gien zunde an 'edoan!"

Ik vrees echter, dat de lezer hem volstrekt geen gelijk geeft, en de zaak hem wel dergelijk als „zunde" aanrekent.

Nu was voor verscheidene dagen de toon tussen Jan en moeder weer bedorven, temeer omdat zij beiden uit hun droom waren ontwaakt, en merkten dat de werkelijkheid er nog precies zo uitzag als vroeger. En intussen was het voorjaar op handen!

In het laatst van januari trok Jan de stoute schoenen aan, en vroeg zonder meer: „Moeder, hoe moet het nou toch mit meie?"

De oude vrouw was sinds lang op die vraag voorbereid, en antwoordde beslist: „Loat mij maar in 't kaemertien goan".

Hetzelfde had Jan meermalen voor de geest gestaan als hij aan de bloeimaand dacht. Het huisje bevatte twee vertrekken. Als men de voordeur binnenkwam, stapte men in een eng portaal, dat toegang verleende tot een grotere kamer rechts en een kleinere links. De eerste was het woonvertrek van het gezin, de tweede werd niet gebruikt. Er was een bedstede in, het was met een oude latafel, een paar stoelen, enz. gemeubileerd. Er ontbrak een stookplaats.

„Moeder", vroeg Jan, „zol 't niet aers kunnen?"

„Neen, kiend, loa' we d'r niet meer van spreken. Wij moe'n moar ieder besik[16]".

Jan berustte er in. Het hinderde hem ontzaglijk, maar hij wist niets beters te verzinnen. Zij overlegden dat er vanbinnen een kleine haard, vanbuiten een schoorsteen gebouwd zou worden, en daarmee was de zaak ten einde gebracht.

Het oudje had zich reeds in haar kamertje gevestigd, toen Triene op een mooie meidag de drempel van het oude huis overschreed. De oude vrouw was 's morgens ook op het stadhuis geweest, maar was daarna regelrecht huiswaarts gekeerd.

Toen Jan nu 's middags zijn jonge vrouw uit haar ouderlijke woning hierheen had gebracht, was zijn eerste werk naar moeder te gaan, om door haar nog eens gelukgewenst te worden. En zij kuste hem, en sprak bewogen: „God zegen' oe, kiend!" Maar toen Jan op de deemoedigste toon vroeg: „Za 'k Triene nou 's bij oe brengen of koem ie bij heur?" sprak zij: „Nee, ik zal wel bij oeluden koemen, moar laeter, vandaege liefst niet". Arme jongen, hij was in de wolken van innig geluk, en evenwel werd hem heden deze teleurstelling niet bespaard!

Toch was de oude vrouw hierin volkomen oprecht. Zij nam zich stellig voor, om op een van de eerste dagen eens bij Jan en Triene te gaan koffiedrinken. Maar dit was al wat zij doen kon. Er getuige van te wezen, dat de jonge vrouw bezit nam van de kleine wereld, waarin zo'n reeks van jaren geen andere hand geheerst en gewerkt had dan de hare, zij voelde zich er niet toe in staat. En toen zij een paar dagen later zich vermande, en met het kloeke voornemen om zich goed te houden, bij de jongelui binnentrad, toen bemerkten weldra alle drie, dat ook dit boven haar krachten ging. Triene onthaalde haar, en legde een kolossaal stuk koek bij de koffie die zij de oude vrouw had ingeschonken. Maar het was voor deze niet mogelijk er een hap van te nuttigen. De aanwezigheid van de vreemde hinderde haar meer dan ze zeggen kon; telkens als ze spreken wilde, maakten tranen haar stem dof en het duurde niet lang, of ze ging terug naar haar eigen verblijf, om vooreerst niet weer te komen. De welgemeende poging, om met de veranderde toestand vrede te sluiten, was jammerlijk mislukt.

Het was een schaduw op het pad der jonggehuwden. Het stuitte Triene tegen de borst, dat zij en haar schoonmoeder elkaar niet anders zagen dan in het portaal of buitenshuis, dat haar „mor'n, of 'n oavend, moeder!" met „joe ook g'n dag!" in het voorbijgaan werd beantwoord; maar uit de aard der zaak zou zij er zich weldra in geschikt hebben. Maar zij zag, dat Jan er verdriet van had. Als hij 's avonds thuis kwam, toonde hij zich verbaasd, en schudde hij het hoofd, als zij op zijn vragen vertelde, dat de oude vrouw bijna de hele dag haar kamertje niet had verlaten. Het was zo’n ongewoon iets, vergeleken bij de vroeger zo bedrijvige aard van de oude vrouw. Jan wilde het aan Triene niet zeggen, hoe treurig hij moeders leven veranderd vond, maar het ontging haar niet dat hij zich de zaak zeer aantrok.

Op een zekere dag begaf Jan zich zonder medeweten van zijn vrouw naar Van der Hoogen, een boer die niet ver van hen af woonde; een verstandig man, die reeds meermalen zijn ouders en hem met raad en daad had bijgestaan. Voor deze stortte hij zijn hart uit. Hij zei, dat hij soms met de zaak verlegen was. Moeder had naar zijn mening „zo'n bedroefd levent". „En kiek, noa minsenberekeninge binnen 't heur leste joaren." Ronduit beschuldigde hij zichzelf ervan dikwijls hardvochtig en onnadenkend geweest te zijn, te weinig gedacht te hebben aan moeders leeftijd, en wat ze al ondervonden had. Hij geloofde, dat het moeder niet minder hinderde dan hem, maar wat was er in vredesnaam aan te doen? „Zie is mennigmoal meuilijk[17] 'ewest, dat 'n minse d'r niet véúr kos wezen; moar ik hebbe heur ook wel verdriet anedoan, dat niet neudig 'ewest was, da 'k had kunnen veurkoemen. „En," eindigde hij met hese stem, „as moeder 's gauw uut de tied kwiem, o minse wa' zol 't mij spieten!"

„Kom, kom," zei Van der Hoogen, en hij sprak met opzet naar het scheen wat luid en luchtig, „kom, kom, gien zurgen veur de tied! Oe moeder is nog heurig (opgewekt, wèl). Zie, hef, as 't 'n betien wil, nog tied van levent genog, dat alles weer in d' olde voegen kan koemen. Oe zaeke is slim, da' zegge 'k mit oe. Moar as ie mij vroagen: wa' moe'k 'r an doen? dan roade 'k: niks, niemendal! 'n Minse kan ook in mennigte zaeken wel te veule doen. 't Sprekwoord zeg: A'je ’n katte an 't spek bienden, wil zie niet eten. 't Is spietig veur oe, en en da' je 't geern aers zaegen, begriepe 'k best. Moar ik roade oe, doe 's 'n posien niks. Loat 't veureerst op zien beloop, Ie moe'n moar moed holden. Woar 'n minse d'r veur stoat, brengt onz' lieve Heere soms toch weer de waegen in 't spoor."

Ziezo, dat verruimde. Jan zei dit niet, toen hij weer huiswaarts ging, maar hij voelde het des te meer. Het was alsof zijn borst over de volle breedte zich ontspande, en de heerlijke zomerlucht niet diep genoeg inademen kon. Hij had aanhoudend rondgelopen met het gevoel, dat hij stappen moest ondernemen: middelen verzinnen, om wat mede door hem bedorven was, weer goed te maken; en de vraag, welke stappen, welke middelen? had hem dikwijls wanhopig gemaakt. En hoe verruimde het nu van een bejaarde en verstandige man, in wie hij vertrouwen stelde, de raad te ontvangen om geduld te hebben en af te wachten, en tevens te voelen dat het werkelijk het beste, het enige was wat hij doen kon.

En nu bleef alles vooreerst zoals net was. De oude vrouw leidde haar kluizenaarsleven dat, ofschoon zij het anderen en zichzelf volstrekt niet bekende, haar geenszins beviel. Jan zorgde steeds, dat zij van de noodzakelijkste levensbehoeften ruim voorzien was. Zijzelf verdiende een kleinigheid door voor anderen wol te spinnen of kousen te breien. En als Jan haar vroeg: „Moeder, heb ie ook nog wat neudig?", luidde het steeds: „Daank oe, mien jongen, ik hebbe joa van alles." Ten aanzien van haar schoondochter bleef zij dezelfde. Slechts enkele woorden werden nu en dan door de beide vrouwen gewisseld. Zij kwamen niet bij elkaar. Triene bezocht moeder niet, uit vrees, dat het haar onaangenaam zou zijn; het oudje vermeed omgekeerd de aanwezigheid van haar schoondochter, omdat het haar onmogelijk was haar als zodanig te bejegenen, en zij bang was, dat uit ontmoetingen botsingen zouden ontstaan. Zou er niet, zoals bij oude mensen al snel het geval is, ook een beetje stijfhoofdigheid zich gemengd hebben in haar weerzin?

In het najaar was er reeds onder de buren en kennissen „’n gefluuster 'ewest". Eerst was het een zeer onvast geloof, een gissing. „'t Zol mij niks gien nije doen, as 't bij de jonge minsen van hiernoast al zo wied was," sprak in dat tijdperk een buurvrouw op geheimzinnige toon tot een vriendin, die bij haar koffie dronk. En de vriendin verklaarde, dat het wel niet tot de onmogelijkheden behoorde, maar het kwam haar voor, dat haar gastvrouw zich vergiste. Waarop de gastvrouw onderworpen zei: „Nou, de tied zal 't wel eupenderen (openbaren)."

Hierop volgde een tijdvak van overtuiging, van stellige verzekeringen, van verontwaardiging zelfs in geval van tegenspraak. „Ie kunnen 'r stoat op maeken!", heette het. En als een buurvrouw die stellige toon probeerde te temperen, zeggende: „Jongens, Kloasien, 't is zo'n bedriegelijk dink!", dan klonk het antwoord bijna scherp: „Mien ie dan, dat 'k veur niks al zo laank oppe wereld binne?" Totdat ten slotte alle twijfel verstomde, en de vrouwen, zelfs als ze hun boter naar de winkel brachten, en in groten getale om de koffietafel zaten, luid als over een algemeen bekende zaak spraken over Trienes hoop op „'n veurjoarspoppien".

Een lastige vraag voor Jan en zijn jonge vrouw was, wie de „boakster" zou wezen. Jan stelde voor, dat hij deze gelegenheid zou aangrijpen, om wellicht een flinke stap in de goede richting te doen. Hij wilde de stoute schoenen aantrekken, en ronduit aan moeder vragen, of zij de taak op zich wilde nemen. Triene was er niet bepaald tegen, maar gaf zo weinig enthousiast haar toestemming, en was blijkbaar zo weinig op haar gemak bij het vooruitzicht

om juist in die dagen de oude vrouw om en bij zich te hebben, dat Jan inzag, om Trienes wil zijn plan te moeten opgeven. Natuurlijk werd toen het denkbeeld geopperd, dat Trienes eigen moeder haar zou komen bijstaan, maar Jan vroeg, of dit niet al te stuitend voor de oude vrouw zou wezen. Hij was ervoor, ten minste als Triene er niet op tegen was, om een buurvrouw in de arm te nemen, en zodoende buiten alle aanleiding tot onaangenaamheden te blijven.

„Nou, as 't niet aers meugelijk is!" was Trienes antwoord. Maar de verklaring: „dan is 't mij ook goed," bleef achterwege. Jan begreep echter, wat er in haar omging. En toen hij vanuit zijn hart vroeg: „Oe eigen moeder 't liefste, watte?" — en zij met warmte antwoordde: „Da' ku' je begriepen Jan!" — toen stapte hij over alle bezwaren heen, en zei: „Nou as 't oe wuns is, dan gien aere as oe moeder!" En daarmee was de vraag opgelost.

Trienes dagen werden vervuld. Op het door zijn schoonmoeder gegeven sein vloog Jan in de nacht de deur uit, om de dokter te halen. Jantienmeui werd wakker van de ongewone drukte. Zij stond op, en stak de lamp aan. Het was pas drie uur. Zij dacht er niet aan, om zich naar de andere kamer te begeven. Waarom bleef zij dan niet liggen? Daar zou ze zelf geen rekenschap van hebben kunnen geven. Maar het was ongetwijfeld het onnatuurlijke van de toestand, dat zich nu in al zijn scherpte aan haar voordeed, met loden zwaarte op haar drukte. Haar zoon, haar enig kind, geslingerd tussen vrees en hoop; de bangste uren doorlevend die hij tot hiertoe gekend had, en zij, zijn eigen moeder, ofschoon vertoevend onder hetzelfde dak, niet naast, niet bij hem, om hem gerust te stellen, om hem met haar ervaring te bemoedigen!

En het scheen dat er reden was zowel tot vrezen als tot hopen. De nacht ging voorbij, de morgenuren volgden traag elkaar op, de dag zelfs verliep, zonder dat de gewenste gebeurtenis plaats had. De dokter was een paar maal weggegaan en teruggekomen. De oude vrouw had hem ’s morgens buitenshuis gevraagd: „Hoe stoat 't?" — en hij had haar nogal gerustgesteld. Toch was zij niet gerust, en telkens liep zij om het huisje heen en de deel op, in de hoop Jan, als hij zich even vertoonde, te kunnen spreken. Dit lukte haar slechts een enkele maal, want ofschoon de angst hem schier wegdreef, hielden medelijden en bezorgdheid hem met onweerstaanbare kracht binnen het woonvertrek, én bij het bed van zijn Triene. De oude vrouw ging juist van de deel naar buiten, om haar kamertje weer op te zoeken, toen zij omkijkend hem bespeurde. Hij sloot behoedzaam de middendeur, en kwam uit de donkere achtergrond naar voren, in het licht, dat door de kleine schuurdeur naar binnenviel. De oude vrouw keek hem oplettend aan. Hij zag bleek, een diepe bekommering overschaduwde zijn gelaat, en zijn ogen hadden het starende en onbestemde van iemand, die in zichzelf gekeerd, met één gedachte zich voortdurend bezighoudt. Hij sloeg zijn armen over elkaar, en bleef zwijgend bij de deur staan, met de ogen op de grond gevestigd.

De kleine oude vrouw ging naar hem toe, en legde haar hand op zijn arm. Zij hief haar rimpelig gelaat tot hem op, en vroeg vol deelneming en deernis: „Jan, mien jongen, hoe goat 't?" — Hij keek op, alsof hij uit een droom ontwaakte, zuchtte diep en sprak: „Joa, moeder, hoe zol 't goan? 't Is briek (hachelijk)! ... ik geleuve .... ik vreze van niet als te best .... De dokter zeg ...." Een klagend geluid, dat hij hoorde of meende te horen deed hem eensklaps zwijgen, zich omkeren en naar binnen gaan. De oude vrouw keek hem na, bleef nog een ogenblik staan, alsof zij wachtte op zijn terugkomst, en ging toen haars weegs, het hoofd schuddend en het hart vol van bekommering.

Het werd opnieuw avond en nacht, en nog steeds bleef het pleit onbeslist. De dokter was tegen de avond teruggekeerd en gebleven. De oude vrouw had, toen het haar tijd was om te gaan slapen, het plan gemaakt om naar bed te gaan, maar zij had het niet uitgevoerd. Zij zat op haar stoel, en dommelde nu en dan in, maar meermalen als zij, door de slaap overmand, haar hoofd diep op de borst had laten zinken, werd haar sluimer gestoord door een lijdensstem, die haar verschrikte, en die haar dikwijls noodzaakte, om op te staan, en vol onrust en verlegenheid heen en weer te lopen.

Zij nam haar breiwerk op en dwong zich tot bezigheid, maar haar ijver verslapte spoedig, en het werk werd terzijde gelegd. Zij probeerde te lezen, maar haar ogen tuurden naar de letters, zonder dat haar geest ze volgde, en het boek werd weer dichtgeslagen. Soms liep zij naar de deur met het vaste voornemen bij Jan en Triene naarbinnen te gaan, en er te blijven totdat alles beslist zou zijn; maar dan bedacht ze, dat het voor de jonge aanstaande moeder misschien nadelig zou wezen, en ze bleef in het midden van het vertrek staan, de ellenbogen met de handen omvattend, en niet wetend wat aan te vangen.

En intussen schenen de vlagen van de lijdensstorm heviger en heviger te worden.... De oude vrouw kromp het hart ineen. Haar kamer werd haar te benauwd, zij ging naar buiten. De heldere lentehemel was met sterren bezaaid, de dennen voor het huis tekenden hun wuivende toppen tegen de lucht af, terwijl de nachtwind door hun takken suisde. Daar stond zij, geneigd om ver weg te gaan van het huis en zijn bittere jammer, en in haar angst nochtans blijvend waar zij was, om te luisteren en te wachten. In de ogenblikken van stilte daarbinnen schenen het wiegen en het suizen van de bomen en het kalme sterrenlicht tot haar te spreken van hoop, gerustheid, uitkomst... Maar als binnen de lijdenskreten weerklonken en haar hart verscheurd leek te worden, was het haar te moede, alsof het schitteren van de sterren, het zwaaien van de dennentoppen en het geruis van de nachtwind het uitriepen van gevaar, van vertwijfeling, van radeloosheid... Ach, het was de moedeloosheid en de folterende angst van haar eigen hart, waardoor ze bad: „O God stoa 't aarme minse bij!"

Maar stil, wat verneemt zij? ... Plotseling treft een heel ander geluid haar oor.... Een zachte, haast klagende stem trilt in de stille nacht. Zij dringt als een hemelse klank in haar door tot op de bodem van de ziel.... Het gejammer van het lijden vervangen door de heilige levenskreet! De banden van de vrees worden eensklaps losgemaakt, en een weldadige tranenstroom schenkt verlichting aan het bezwaard gemoed van de oude vrouw. Zij weet nauwelijks meer, waar zij is, wat zij doet. Onwillekeurig richt zij zich haastig naar de ingang van het huis, en blijft daar schreiend staan. Zij hoort vanbinnen een deur opengaan, de deur van haar kamertje. Een welbekende stem vraagt haastig:

„Moeder, bin ie hier?" Daarop wordt de voordeur geopend. „Moeder!" roept de stem opnieuw, maar luider, in de nacht. De aan het licht gewende ogen worden haar niet terstond gewaar. Jan loopt de kleine oude vrouw bijna omver. Hij pakt haar zenuwachtig bij de armen, en zwijgt een ogenblik, om daarop fel snikkend uit te roepen: „Moeder ... 'n jongien ... vaeders naeme!... " Hij houdt haar vast en trekt haar mee binnenshuis, in de woonkamer waar handen zich reppen en harten sidderen bij het oude en toch immer nieuwe, immer

heilige schouwspel, kindjes intrede in de wereld... De natuur van de oude vrouw verloochent zich niet, ze wordt door de beweging meegesleept. Voor zij het weet, omvatten haar handen het wicht en neemt zij deel aan zijn verzorging, alsof het een taak was, haar van te voren aangewezen en opgedragen. En met vriendelijke behendigheid begreep Trienes moeder de toestand; zij liet haar begaan en had er vrede mee, dat de kleine Lammert zijn eerste verpleging ontving vooral van de redzame handen der oude vrouw. Wat er al omging in het hoofd en hart van de laatste! Zij had geen tijd om stil te staan en op te kijken. Maar zou er een ogenblik geweest zijn, om tot zichzelf te komen, dan zou ze ongetwijfeld half verbijsterd gevraagd hebben: „Is 't verbeeldinge, of is 't woarheid?"

Het was reeds dag geworden, toen de dokter vertrok. Jan vergezelde hem naar buiten en opende de vensterluiken. Daarna ging hij weer binnen en ging bij het vuur zitten, van welks koesterende warmte ook zijn zoon genoot. Immers, moeder zat voor de haard op een stoel en legde de laatste hand aan de kleding van 't „veurjoarspoppien". Jan keek naar moeder en kind, en wat hij er allemaal bij dacht en voelde wist hij niet, maar zijn oog en zijn ziel hingen aan dat beeld, rijker en mooier dan „Salomo in al zijne heerlijkheid".

Het wiegje stond gereed; het groene wollen kleed lag opengeslagen op de kap. Het kussentje met een overtrek van rozerood katoen, het blanke wollen dekentje met een hagelwit laken gevoerd, en het kleine bed daaronder, zo voortreffelijk geschud dat het rond naar boven opbolde, alles wachtte om het pas verschenen kleinduimpje op de gezelligste en zachtste wijze te koesteren. Maar grootmoeder scheen, ook nu het kereltje kant en klaar was, niet van hem te kunnen scheiden. Zij hield hem stil in haar armen, wikkelde in overgrote bezorgdheid zijn onderste helft nog in haar wollen voorschoot, en bewoog hem heen en weer, totdat Jan met een verliefde blik op de baby sprak: „Moeder, nou moest ie 'm 's in de zuje[18] leggen."

Met berekende genotzucht wilde hij blijkbaar nu ook eens genieten van dat schouwspel. Voorzichtig stond de oude vrouw op, legde het kind neer, en stopte het dek zo goed om hem toe, dat er van het hele mannetje niets te zien was dan de opgeheven handjes, het gezicht en de witte slaapmuts met een sierlijk kwastje eraan. Jan stond er bij en keek naar het rode gezicht van zijn jongen, de dichtgeknepen oogjes en de kleine tegen het gezicht gedrukte knuistjes. Hij stootte zijne moeder aan, en zei grinnekend: „Moeder, vaeder Laammert in de wiege, watte?" En moeder had er ook o zo'n schik in, maar woorden had zij er niet voor.

Jan ging op zijn kousen naar de bedstede om naar Triene te kijken. De dokter had gezegd, dat haar toestand volkomen bevredigend was, maar had volstrekte rust aanbevolen, en streng verboden met haar te spreken. Jan hield met de hand een van de toegeschoven gordijnen een beetje opzij, zodat er een zwakke lichtstraal viel op het gezicht van de jonge vrouw. Een beeld, het penseel van een schilder waard! Zij lag met het hoofd een beetje opzij gebogen, terwijl niet de slaap, maar diepe vermoeidheid haar ogen gesloten hield. Het bleke afgematte gezicht,‒ de enigszins neergetrokken hoeken van de mond en de beweeglijkheid van de neusvleugels getuigden van doorstaan lijden; terwijl als aandoenlijke tegenstelling de ronde kin, het effen blanke voorhoofd en het blonde haar, dat in dartele overvloed en bevallige wanorde het aangezicht omlijstte, spraken van jeugd, die geen leed en zorgen kent. Jan keek haar aan met ogen, vochtig van deernis en liefde, en het scheen wel dat zij zich bewust was van de blik die op haar rustte. Althans, zij sloeg de oogleden op. En toen zij Jan ontwaarde, en de innigheid waarmee hij haar aanzag, werd eensklaps, terwijl ze de matte ogen weer sloot, haar lief jong gezicht verheerlijkt door een glimlach, zoals men zou menen, dat alleen het aangezicht van een engel die dragen kan.

Intussen stond ons oudje nog altijd bij de wieg, waarvan zij het kleed had dichtgeslagen. Maar pas nadat zij dit had gedaan, kwam zij voor het eerst tot het duidelijke besef van haar toestand. Zolang zij de kleine in handen had gehad, waren haar gedachten door het jongske geheel en al ingenomen geweest. Maar nu er voor het kind niets meer te doen viel, voelde zij zich plotseling een vreemde in dit vertrek. Het werk was afgelopen, wat toefde zij langer! Voor Triene zorgde haar eigen moeder, een redzame vrouw, die geen hulp nodig had, en wie zij bovendien slechts tijdelijk het bakerschap uit de handen had genomen .... Zou zij een stoel nemen en gaan zitten? Maar zij hoorde hier niet thuis.... Blijven? Ze zou het wel willen, maar er bestond geen reden toe.... Heengaan? Maar als ze er aan dacht, om al het heerlijke en gelukkige, dat zij hier om zich heen zag en zelf voelde, vaarwel te zeggen, en weer het eenzame leven in haar kamertje te beginnen, maakte zij onwillekeurig een beweging van onwil. Nog nooit waren de stilte en ongezelligheid van haar verblijf zo sterk door haar gevoeld als thans. Terugkeren? „Ik k a n het niet doen!" zou ze hebben willen uitroepen.

Zij bleef staan waar ze stond, bij de wieg van de kleine Lammert. Haar houding tekende verlegenheid, de blik van de arme oude dwaalde onrustig, zenuwachtig, besluiteloos heen en weer. Zij zag Jan van het bed terugkomen, en alsof zijn overgelukkig gezicht haar moed gaf tot een besliste stap, ging zij op hem af, greep hem bij de hand, en vroeg hem halfluid en op een toon, die u ontroerde door het ootmoedig smekende dat eruit sprak: „Jan, mien jongen, mag 'k bij oe blieven?" — Snel draaide Jan het hoofd om, en riep met blijde verrassing: „Moeder, wat zeg ie?" — Na een ogenblik vroeg het oudje: „Zol Triene 't wel goedvienden, mien jongen?" — En hij antwoordde: „Wisse vindt zie 't goed, moeder, wisse! Triene wil niks liever, as da' we weer ienig worren!"

Toen stonden zij een geruime poos naast elkaar, hand in hand, zonder woorden elkaar volkomen begrijpend.

De strijd was geëindigd, de vrede gesloten.

Diepe stilte heerste in de kraamkamer, waarin de eerste zonnestralen de kap van de wieg aanraakten, glommen in de koperen knoppen van de latafel, en op de achtergrond het witte zand van de vloer vergulden. Buiten kweelden, tjilpten en floten de spreeuwen en mussen, geheel verrukt over de goddelijke voorjaarsmorgen. De leeuwerik steeg hoog in de lucht op, en zong zijn ochtendlied. De nachtegaal had zelfs aan de gewone zangtijd niet genoeg, en mengde ook bij het volle daglicht zijn slepende tonen en zijn jubelende slag in het algemene lentekoor.

Het zonlicht omstraalde huis en hof. En de dikdijige en bolwangige engeltjes op de haardplaat bazuinden uit al hun macht: Gloria in Excelsis!

 

 

[1] Lumieren: aanbreken, krieken.

[2] Winber = winbaar, iemand die in staat is wat te verdienen. (Heering)

[3] Duiven. (Heering)

[4] Zeisenmarkt, een druk bezochte marktdag in het voorjaar. (Heering)

[5] Een andere keer

[6] een flinke, kloeke meid

[7] Letterlijk: tante Jantien

[8] Op een andere plek de pen in de grond slaan, waaraan het beest op

de weide of in de spurrie is vastgebonden. (Heering)

[9] Stel = gezelschap en steun. (Heering)

[10] een ander

[11] Kusje. Oorspronkelijk een klanknabootsend woord: een klapzoen dus.

[12] In de kunde koemen — kennis maken. (Heering)

 

[13] Veur eten brood hebben — in goeden doen zijn, het brood voor het eten

hebben. (Heering).

[14] Wie weet. Dit „le" wordt welluidendsheidshalve dikwijls achter het voornaamwoord „wie" geplaatst, ook zelfs als men kortweg vraagt: „Wie-le?" (Heering)

[15] Weefsel van wol en soms ook geitenhaar.

[16] Besik = afzonderlijk (waarschijnlijk van „bij zich")(Heering)

 

 

[17] Bedroefd. (Heering)

[18] wieg

Trefwoorden:Steenwijkerwold, Dialect, Heering, 19de eeuw, Platteland
Thema's:Overijselsche vertellingen

Reacties

Er zijn nog geen reacties op dit item

Plaats een reactie

Velden met een zijn verplichte velden.